ECLI:NL:CRVB:2021:2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
19/4927 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant, die als werkplaatstimmerman heeft gewerkt en op 7 februari 2011 uitviel. Het Uwv had appellant met ingang van 4 januari 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende had gemotiveerd. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, had vastgesteld dat de beperkingen van appellant correct waren weergegeven in de FML van 9 mei 2017. Appellant had aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeerde en verzocht om een deskundige in te schakelen, maar de Raad oordeelde dat er geen schending van het beginsel van equality of arms was, omdat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen.

Wel oordeelde de Raad dat de rechtbank had verzuimd het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, nu de medische grondslag in beroep was gewijzigd. De Raad heeft de proceskosten vastgesteld op een totaalbedrag van € 4.915,90 en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige, maar vernietigde deze voor zover het Uwv niet was veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

19 4927 WIA

Datum uitspraak: 10 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 oktober 2019, 16/3767 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Appellant heeft ook een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant heeft gewerkt als werkplaatstimmerman voor gemiddeld 39,27 uur per week en is op 7 februari 2011 uitgevallen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 39,32%.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het Uwv appellant, zonder herbeoordeling, met ingang van 4 januari 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het kader van het bezwaar heeft alsnog onderzoek plaatsgevonden. Appellant heeft op 6 januari 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 38,77%.
1.3.
Op 11 mei 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van een hoorzitting en een medisch onderzoek op 24 maart 2016 en mede op basis van de beschikbare medische informatie, geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML aangepast moet worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op lichamelijk gebied (lichte) beperkingen toegevoegd voor trappenlopen, geknield/gehurkt actief zijn, lopen tijdens werk en staan tijdens werk en een beperking voor trillingsbelasting. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen toegevoegd voor conflicthantering en onvoorspelbare werksituaties. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 mei 2016 de voor appellant geselecteerde functies nogmaals beoordeeld. Hij heeft geconcludeerd dat twee van de geduide SBC-codes vanwege overschrijding van de belastbaarheid van appellant dienen te vervallen, maar dat er voldoende functies overblijven om de schatting op te baseren. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,74%. Bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in beroep een rapport van 13 maart 2017 van verzekerings- en bedrijfsarts J.H. Wijers, ingediend. Volgens Wijers dient de FML op een aantal punten te worden aangepast, gelet op de knieklachten, obstructief slaapapneusyndroom (OSAS), artrose van de rechter elleboog en een chronische lichte ongespecificeerde aanpassingsstoornis. In een reactie op het rapport van Wijers heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal van de door Wijers genoemde beperkingen verworpen en enkele beperkingen in een FML van 9 mei 2017 overgenomen. De rechtbank heeft vervolgens verzekeringsarts drs. R. Grob-Braber als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 mei 2018 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van: een lichte aanpassingsstoornis, chronische tendomyogene pijnklachten in de nek, schouders en rechterarm, resterende klachten knieën, mictieklachten en OSAS. De deskundige heeft de in de FML van 9 mei 2017 opgenomen beperkingen bevestigd. Wat betreft de klachten in de rechterarm heeft de deskundige de diagnose chronische tendomyogene pijnklachten in de nek, schouders en rechterarm bij een (lichte) aanpassingsstoornis gesteld. De deskundige heeft het standpunt ingenomen dat deze klachten in overwegende mate het gevolg zijn van een gedragsmatige component, en niet van belasting die in arbeid heeft plaatsgevonden, zodat geen sprake is van een beroepsziekte. De deskundige heeft geen aanleiding te veronderstellen dat appellant op de datum in geding niet in staat was de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Naar aanleiding van het rapport heeft appellant op 11 juni 2018 een viertal vragen geformuleerd. De deskundige heeft deze vragen beantwoord en heeft tevens te kennen gegeven dat geen aanleiding bestaat om de conclusie van 15 mei 2018 te herzien. De rechtbank heeft het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de FML van 9 mei 2017, en dat geen sprake is van een beroepsziekte. Van strijd met het ILO Verdrag 121 is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar het in de beroepsfase overgelegde rapport van 13 maart 2017 van Wijers, aangevoerd dat in de FML van 9 mei 2017 meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen. Appellant heeft er in dat kader op gewezen dat op 4 januari 2016 (ook) sprake was van epondylitis lateralis (EL), en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellant heeft gesteld dat hij in bewijsnood verkeert omdat hij financieel niet in staat is om nogmaals een contraexpertise te laten verrichten, en heeft de Raad daarom verzocht een deskundige in te schakelen. Verder heeft appellant gesteld dat hij wat betreft reiken niet geschikt is voor de geselecteerde SBC-codes 111180 en (in mindere mate) en 111171. Appellant heeft verder het standpunt ingenomen dat appellant is uitgevallen als gevolg van een beroepsziekte, nu EL in de door het ILO gehanteerde lijst wordt genoemd als beroepsziekte. Toekenning van een vervolguitkering is dan ook in zijn situatie strijdig met het ILO Verdrag 121. Tot slot heeft appellant erop gewezen dat in beroep, met de wijziging van de FML van 9 mei 2017, de medische grondslag van het bestreden besluit is gewijzigd en dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten in beroep.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 18 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv appellant terecht met ingang van 4 januari 2016 een
WGA-vervolguitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Wat appellant in zijn hogerberoepschriften en ter zitting heeft aangevoerd is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen (2 en 3) te beoordelen of sprake is geweest van equality of arms.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. De in beroep overgelegde expertise van Wijers bevat bij uitstek medische informatie die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft deze informatie kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een contraexpertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze situatie zich voordoet en dat oordeel wordt onderschreven. De wijze waarop in het rapport van 15 mei 2018 is ingegaan op de verschillende klachten van appellant geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Naar aanleiding van de in hoger beroep naar voren gebrachte gronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 18 juni 2021 overtuigend gemotiveerd dat in de FML van 9 mei 2017 voldoende beperkingen zijn opgenomen. Nog daargelaten de vraag wat daarvan concreet de gevolgen zouden moeten zijn, wordt de stelling van appellant dat de deskundige heeft vastgesteld dat sprake is van EL, niet gevolgd. Uit het rapport van 15 mei 2018 blijkt dat de deskundige, in de wetenschap dat uit informatie van 27 maart 2012 van de orthopeed blijkt dat deze spreekt over ‘klachten passend bij EL’, de diagnose desondanks heeft gesteld op chronische tendomyogene pijnklachten in de nek, schouders en rechterarm bij (lichte) aanpassingsstoornis. Ook uit het rapport van Wijers blijkt niet van EL.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 mei 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd. De grond van appellant dat hij wat betreft reiken niet geschikt is voor de geselecteerde SBC-codes 111180 en (in mindere mate) en 111171 slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank dat deze SBC-codes geschikt zijn voor appellant wordt onderschreven. Volstaan wordt met een verwijzing naar wat de rechtbank daarover in rechtsoverweging 28 heeft geoordeeld.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat appellant is uitgevallen als gevolg van een beroepsziekte, als gevolg waarvan het ILO verdrag 121 op hem van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat een beroepsziekte wordt gedefinieerd als een ziekte of aandoening als gevolg van een belasting die in overwegende mate in arbeid of arbeidsomstandigheden heeft plaatsgevonden. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft in het rapport van 15 mei 2018 ook getoetst aan deze definitie. De deskundige heeft het standpunt ingenomen dat wat betreft de rechterarmklachten sprake is van chronische tendomyogene pijnklachten bij (lichte) aanpassingsstoornis. De klachten zijn volgens de deskundige verklaarbaar uit een verminderde coping met psychosociale omstandigheden en het somatiseren van spanning en emoties, zodat de klachten in overwegende mate het gevolg zijn van een gedragsmatige component en niet van belasting die in arbeid heeft plaatsgevonden. Daarmee voldoet appellant volgens de deskundige niet aan de definitie van een beroepsziekte. Ook op dit punt wordt het overtuigend gemotiveerde oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige gevolgd. De grond van appellant dat sprake is van een beroepsziekte slaagt dan ook niet. Aan de vraag of toekenning van een vervolguitkering strijd oplevert met het ILO verdrag 121 komt de Raad dan ook niet toe.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt wat betreft het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
4.8.
Het hoger beroep van appellant slaagt wel op een ander punt. Appellant heeft terecht gesteld dat de rechtbank, gelet op het feit dat het Uwv de medische grondslag in beroep heeft gewijzigd, heeft verzuimd het Uwv te veroordelen in de proceskosten, zijnde de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in beroep. Wat betreft de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens appellant sprake van 3,5 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in beroep worden door appellant begroot op € 801,90. Het Uwv heeft dit niet betwist. De kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, waarbij geldt dat sprake is van 3,5 punt à € 748,- per punt (€ 2.618,-). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft verzuimd een proceskostenveroordeling uit te spreken voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in beroep. In verband daarmee bestaat (ook) aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting à € 748 per punt). De proceskostenveroordeling bedraagt dan in totaal (€ 2.618,- + € 801,90 + € 1.496,- =) € 4.915,90.
5. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv niet is veroordeeld in de proceskosten van appellant;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.915,90;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan