ECLI:NL:CRVB:2021:200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/2711 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en loskoppeling van ouderlijke bijdrage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1999, had een verzoek ingediend om de aanvullende beurs voor studiefinanciering te berekenen zonder rekening te houden met het inkomen van zijn vader, omdat hij sinds zijn twaalfde geen contact meer met hem had. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak.

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaring van de appellant over het gebrek aan contact met zijn vader betrouwbaar is. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant sinds 2011 geen contact meer heeft gehad met zijn vader, wat betekent dat de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit studiefinanciering 2000 van toepassing is. Dit houdt in dat bij de berekening van de aanvullende beurs vanaf 1 oktober 2017 geen rekening meer gehouden hoeft te worden met de veronderstelde ouderlijke bijdrage op basis van het inkomen van de vader.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant gegrond. De minister wordt opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van de appellant op de aanvullende beurs. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 2.136,-. De uitspraak benadrukt het belang van de loskoppelingsgrond in het kader van studiefinanciering en de rechten van de appellant.

Uitspraak

19.2711 WSF

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2019, 18/7230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Voor appellant heeft mr. J.C.A. van Tol, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 16 december 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Van Tol, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 16 juni 2017 aan appellant, geboren [op datum in] 1999, vanaf 1 oktober 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de minister de hoogte van de aanvullende beurs vanaf oktober 2017 berekend op basis van het inkomen van de ouders van appellant, en deze vastgesteld op nihil.
1.2.
Appellant heeft op 15 september 2017 bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling). Daarbij heeft appellant gesteld dat hij vanaf zijn twaalfde levensjaar geen contact meer heeft met zijn vader.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek om loskoppeling afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat uit de door appellant overgelegde gegevens niet kan worden afgeleid dat sprake is van een situatie als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wsf 2000 en 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 9 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende vaststaat dat appellant vanaf zijn twaalfde levensjaar geen contact meer heeft gehad met zijn vader. De rechtbank heeft voorts de verklaring van de voormalige gemachtigde van appellant over de problemen om de alimentatie te innen, onvoldoende geacht om op grond daarvan tot het oordeel te komen dat sprake is van volledig oninbare alimentatie. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat hetgeen appellant verder heeft gesteld met betrekking tot het inkomen van zijn vader geen rol kan spelen in de onderhavige procedure.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet is voldaan aan de loskoppelingsgrond van geen contact vanaf het twaalfde levensjaar. Verder heeft appellant gesteld dat lange tijd tevergeefs geprobeerd is om een onderhoudsbijdrage van zijn vader te verkrijgen en dat deze pogingen op een gegeven moment gestaakt zijn vanwege de daarmee gemoeide kosten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit de door appellant overgelegde gegevens wordt afgeleid dat appellant, na de scheiding van zijn ouders in juni 2001, een aantal jaren regelmatig contact heeft gehad met zijn vader. De omgangsregeling tussen appellant en zijn vader is verstoord geraakt, nadat vader hertrouwd is en een nieuw gezin kreeg. Vanaf dat moment toonde hij geen belangstelling meer voor appellant. Sinds ongeveer 2007 is niet langer uitvoering gegeven aan de omgangsregeling. Bij beschikking van 16 februari 2011 heeft de rechtbank ’s Gravenhage de ouders van appellant verwezen naar Bureau Jeugdzorg om te proberen het contact tussen appellant en zijn vader opnieuw op te bouwen. Uit het overgelegde contactjournaal en de brief van 15 juli 2011 van Bureau Jeugdzorg blijkt dat appellant in de periode tussen de afgifte van de beschikking van de rechtbank op 16 februari 2011 en 10 mei 2011 twee keer een weekend bij zijn vader is geweest en de ouders na die tijd geen contact meer hebben opgenomen met Bureau Jeugdzorg. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat het bij deze twee contacten met zijn vader is gebleven en de omgangsregeling verder niet van de grond is gekomen omdat zijn vader steeds afhaakte en het geduld van zijn moeder, gezien de ervaringen in het verleden, op was geraakt. De Raad ziet geen reden voor twijfel aan de betrouwbaarheid van deze verklaring. De informatie van Bureau Jeugdzorg bezien in samenhang met de door appellant gegeven verklaring leidt tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat appellant vanaf het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar [op datum in] 2011 geen contact meer heeft gehad met zijn vader. Derhalve is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldaan aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat bij de berekening van de aanvullende beurs van appellant met ingang van 1 oktober 2017 geen rekening (meer) dient te worden gehouden met een op basis van het inkomen van de vader berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage. Dit laat onverlet dat tot aan het bereiken van de leeftijd van 21 jaar toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000. Ingevolge dat artikel wordt voor studerenden jonger dan 21 jaar de vastgestelde (dan wel de nog vast te stellen) alimentatie in de plaats gesteld van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Ontvangst van de vastgestelde alimentatie wordt verondersteld. Hiervan wordt alleen afgeweken indien, uit een verklaring van een bevoegde instantie, blijkt dat de vastgestelde alimentatie sinds ten minste een jaar volledig oninbaar is gebleken. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2588 en 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2818.
4.3.
Bij beschikking van 16 februari 2011 heeft de rechtbank ’s Gravenhage de alimentatieverplichting van de vader voor appellant met ingang van 1 september 2010 vastgesteld op een bedrag van € 95,- per maand. De voormalige gemachtigde van appellant heeft te kennen gegeven dat hij lange tijd, onder meer via een deurwaarder, geprobeerd heeft om de voor appellant ten laste van zijn vader vastgestelde alimentatie te verkrijgen. Ondanks dat appellant door de minister in bezwaar herhaaldelijk verzocht is om overlegging van bewijsstukken ter onderbouwing van deze stelling, heeft appellant noch in bezwaar noch op een later moment in de procedure stukken overgelegd waaruit blijkt dat er daadwerkelijk, maar tevergeefs, incassomaatregelen tegen zijn vader zijn getroffen en doorgezet. Nu niet is gebleken dat de door de vader van appellant verschuldigde alimentatie, gedurende ten minste een jaar, volledig oninbaar was, dient de aanvullende beurs van appellant over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 juli 2020 (de maand waarin appellant de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt), voor zover daarop aanspraak is gemaakt en daarop recht bestaat, te worden verminderd met het bedrag van de vastgestelde – geïndexeerde – alimentatie.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal deze uitspraak daarom vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak, met inachtneming van wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, aan appellant binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten toezenden over zijn aanspraken op een aanvullende beurs vanaf 1 oktober 2017. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113 van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 oktober 2018;
- draagt de minister op een besluit als omschreven onder 4.4 aan appellant toe te zenden binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat de minister het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B.H.B Verheul