ECLI:NL:CRVB:2021:1988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
18/6062 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en procesbelang bij intrekking van bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, waarbij de bijstandsverlening aan appellanten werd ingetrokken. Appellanten ontvingen aanvankelijk bijstand naar de norm voor gehuwden, maar na de overdracht van een woning in Turkije aan de broer van appellant, werd de bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft in verschillende besluiten de bijstandsverlening herzien en aangepast, waarbij appellanten in beroep zijn gegaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten procesbelang hebben behouden en dat de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar onterecht was. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard, maar heeft ook de proceskosten van appellanten toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bezwaarschriften.

Uitspraak

18.6062 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 oktober 2018, 18/272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 9 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. Santi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Santi. Mr. Santi heeft ook appellante vertegenwoordigd. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Oord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 23 maart 1998, aanvullend op hun inkomen uit arbeid, bijstand naar de norm voor gehuwden, vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand. Verder heeft het dagelijks bestuur aan appellanten bij besluit van 8 januari 2013 een langdurigheidstoeslag toegekend. Uit onderzoek is gebleken dat appellant op 24 augustus 2012 een woning in [gemeente] , Turkije, in eigendom heeft verkregen en dat deze woning per 15 augustus 2013 op naam van de broer van appellant staat geregistreerd. Als gevolg hiervan heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 17 oktober 2013 de bijstand met ingang van
24 augustus 2012 en de langdurigheidstoeslag ingetrokken en de over de periode van
24 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 4.991,66 teruggevorderd. Het besluit van
17 oktober 2013 is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van
11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3749.
1.2.
Met ingang van 3 december 2014 heeft het dagelijks bestuur opnieuw bijstand aan appellanten, aanvullend op hun inkomen uit arbeid, toegekend, vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet. Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand met 100% verlaagd bij wijze van maatregel over de periode van 3 december 2014 tot 1 januari 2015 en de bijstand in die zin herzien dat appellanten vanaf 1 januari 2015 bijstand in de vorm van een geldlening ontvangen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben getoond door de woning in Turkije aan de broer van appellant over te dragen zonder daarvoor een vergoeding te bedingen. In het besluit is vastgesteld dat appellanten vanaf 1 juli 2015 nog een bedrag van
€ 14.439,46 hadden waarop zij konden interen. In verband met die intering is de periode van geldlening voorlopig geschat op 30 maanden. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het dagelijks bestuur per 1 juli 2015 het interingsbedrag herzien naar € 10.761,84, omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met een opgelegde boete. Daarbij is vermeld dat de periode van geldlening “voorlopig is geschat op 22 maanden, voorlopig tot 1 januari 2017”. De besluiten van 7 juli 2015 en 8 december 2015 zijn in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3854.
1.3.
Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het dagelijks bestuur aan appellanten meegedeeld dat zij over de periode van 1 juli 2015 tot en met 25 januari 2017 leenbijstand tot een bedrag van € 10.761,84 hebben ontvangen en dat aan hen vanaf 26 januari 2017 weer bijstand om niet wordt verstrekt. Verder heeft het dagelijks bestuur een verlaging van de bijstand met 10% wegens medebewoning over de periode van 6 april 2015 tot en met 30 juni 2015 ongedaan gemaakt en meegedeeld dat het bedrag dat te veel op de bijstand is ingehouden zal worden nabetaald.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2017 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 10 april 2017 ingetrokken. Hieraan ligt ten grondslag dat als gevolg van de werkaanvaarding van appellante de gezamenlijke inkomsten van appellanten hoger zijn dan de voor hen geldende bijstandsnorm. Verder heeft het dagelijks bestuur appellanten bericht dat nog een vordering openstaat van € 13.075,91.
1.5.
Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 30 juni 2017 gecorrigeerd door het bedrag van de openstaande vordering te wijzigen naar € 15.720,37. Aan deze wijziging ligt ten grondslag dat bij het besluit van 30 juni 2017 ten onrechte geen rekening is gehouden met de van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 2.644,46.
1.6.
Bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 31 mei 2017, 30 juni 2017 en 2 augustus 2017:
- Het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017 is niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover dit besluit betrekking heeft op de verstrekking van bijstand om niet met ingang van 26 januari 2017 ligt aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag dat appellanten geen procesbelang hebben. Voor zover het besluit betrekking heeft op de onjuiste verlaging van de bijstand wegens medebewoning en de nabetaling ligt aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag dat hiertegen te laat bezwaar is gemaakt.
- Het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 is ook niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. Tegen dit besluit staat geen bezwaar open, omdat het niet een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, maar een mededeling. Hierbij is het totaalbedrag aan openstaande vorderingen vermeld, namelijk € 13.075,91. Dit bedrag betreft het bedrag aan leenbijstand over de periode vanaf 1 juli 2015 en een openstaande vordering uit 2013. Verder is ingegaan op de stelling van appellanten over de werkzaamheden van appellante. Dat appellante ten tijde van de verstrekking van de leenbijstand enige tijd heeft gewerkt op een werkervaringsplaats, heeft geen invloed op de vorm waarin de bijstandstuitkering is verstrekt. Het gaat om een re-integratieinstrument en voor het werken op een werkervaringsplaats wordt geen inkomen verstrekt. Verder is vastgesteld dat appellanten tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 10 april 2017 geen bezwaar hebben gemaakt.
- Het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2017, voor zover daarbij de vordering met
€ 2.644,46 is verhoogd wegens de over 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 verstrekte leenbijstand, is ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de hoogte van de geldlening over die periode juist is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 31 mei 2017
4.1.
Appellanten hebben in hun bezwaarschrift aangevoerd dat zij ten onrechte tot 26 januari 2017 in plaats van 1 januari 2017 bijstand in de vorm van een geldlening hebben gekregen. Hierdoor is de geldlening langer doorgelopen dan in het besluit van 8 december 2015 is vermeld en is ook de vordering ten onrechte opgelopen. Appellanten hebben dit in beroep en hoger beroep herhaald.
4.2.
Appellanten hebben zich met deze grond, zoals ter zitting van de Raad is vastgesteld, impliciet verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang. Deze beroepsgrond slaagt. Het dagelijks bestuur heeft het onder 4.1 bedoelde bezwaar in het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Nu appellanten van opvatting zijn dat aan hen al met ingang van 1 januari 2017 bijstand om niet had moeten worden verstrekt en dat, nu dit niet is gedaan, het bedrag van de vordering van het dagelijks bestuur op appellanten te hoog is vastgesteld, kan immers niet met recht worden gesteld dat appellanten op dit punt geen procesbelang hebben.
4.3.
Het dagelijks bestuur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, indien het bezwaar op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar dan ongegrond moet worden verklaard. De Raad kan zich hiermee verenigen. Appellanten gaan er ten onrechte van uit dat zij met ingang van 1 januari 2017 recht hadden op bijstand om niet. Uit het besluit van 8 december 2015 blijkt duidelijk dat de genoemde interingsperiode van
22 maanden een schatting betreft en dat de genoemde einddatum van 1 januari 2017 een voorlopige datum is. Nu de intering op het betreffende bedrag van € 10.761,84 pas op
25 januari 2017 was voltooid, heeft het dagelijks bestuur terecht vanaf 26 januari 2017 weer bijstand om niet aan appellanten verstrekt. Voor zover appellanten zich niet kunnen verenigen met het interingsbedrag, wordt overwogen dat het besluit van 8 december 2015, waarbij dit bedrag is vastgesteld, met de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 7 november 2017 in rechte is komen vast te staan.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij wel tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het ongedaan maken van de verlaging van de bijstand met 10% wegens medebewoning. Zij menen dat ook over de periode van december 2014 tot en met maart 2015 een terugbetaling had moeten plaatsvinden.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben zich pas tijdens de hoorzitting op
13 november 2017, dus ruimschoots buiten de bezwaartermijn van zes weken, tegen dit besluitonderdeel verzet. Niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarom heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017 in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het besluit van 30 juni 2017
4.6.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat aan de hand van het bezwaarschrift duidelijk was dat (ook) bezwaar is gemaakt tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 10 april 2017. De rechtbank heeft daarom ten onrechte niet beslist op de hiertegen gerichte beroepsgronden.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft terecht vastgesteld dat tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 10 april 2017 geen bezwaar is gemaakt. Anders dan appellanten hebben betoogd, bieden de stukken geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat hiertegen wel bezwaar is gemaakt. De rechtbank heeft de beroepsgronden hiertegen dan ook terecht buiten bespreking gelaten.
4.8.
Appellanten hebben verder als beroepsgrond herhaald dat appellante met het oog op haar
re-integratie werkzaamheden heeft moeten verrichten waarvoor zij salaris had moeten ontvangen. Volgens appellanten had het dagelijks bestuur de inkomsten die appellante voor haar werkzaamheden had moeten ontvangen, moeten verrekenen met de vordering die het dagelijks bestuur in verband met de verstrekte leenbijstand op hen heeft.
4.9.
Het dagelijks bestuur is in het bestreden besluit bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 inhoudelijk op deze grond ingegaan. Daarbij heeft het dagelijks bestuur terecht vastgesteld dat voor de werkzaamheden die appellante in het kader van haar re-integratie op de werkervaringsplaats heeft verricht, geen inkomsten worden verstrekt. Dat appellanten tijdens die werkzaamheden leenbijstand ontvingen en geen bijstand om niet, maakt dit niet anders. Er is dan ook geen grond voor de door appellante gewenste verrekening. Nu het dagelijks bestuur bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 inhoudelijk op deze grond is ingegaan en deze heeft verworpen, zal de Raad het bestreden besluit aldus lezen dat het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 in zoverre ongegrond is verklaard. Deze ongegrondverklaring blijft in stand.
Het besluit van 2 augustus 2017
4.10.
Appellanten hebben zich verzet tegen de bij besluit van 2 augustus 2017 vastgestelde vordering van € 2.644,46 wegens verstrekte leenbijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015. Zij hebben aangevoerd dat zij over die periode aanvankelijk bijstand om niet hebben gehad en dat dit naderhand is omgezet in leenbijstand, terwijl zij daar nooit om hebben gevraagd.
4.11.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat de bijstand van appellanten vanaf 1 januari 2015 in de vorm van een geldlening is verstrekt, is het gevolg van het besluit van 7 december 2015. Dit besluit is met de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 7 november 2017 in rechte komen vast te staan. Voor zover appellanten zich verzetten tegen de hoogte van de leenbijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015, hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd dat de berekening van dit bedrag door het dagelijks bestuur onjuist is.
De slotsom
4.12.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017, voor zover dit besluit betrekking heeft op de verstrekking van bijstand om niet met ingang van 26 januari 2017, niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad zal het bezwaar tegen dit besluit in zoverre alsnog ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. De kosten van verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep. De reiskosten van appellant bedragen € 20,24 in beroep en € 26,78 in hoger beroep. De totale kosten bedragen € 3.039,02.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspaak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2017 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017, voor zover dit besluit betrekking heeft op de verstrekking van bijstand om niet met ingang van 26 januari 2017, niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017, voor zover dit besluit betrekking heeft op de verstrekking van bijstand om niet met ingang van 26 januari 2017, ongegrond;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. van Dijk