Uitspraak
18.6062 PW
OVERWEGINGEN
24 augustus 2012 en de langdurigheidstoeslag ingetrokken en de over de periode van
24 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 4.991,66 teruggevorderd. Het besluit van
17 oktober 2013 is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van
11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3749.
€ 14.439,46 hadden waarop zij konden interen. In verband met die intering is de periode van geldlening voorlopig geschat op 30 maanden. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het dagelijks bestuur per 1 juli 2015 het interingsbedrag herzien naar € 10.761,84, omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met een opgelegde boete. Daarbij is vermeld dat de periode van geldlening “voorlopig is geschat op 22 maanden, voorlopig tot 1 januari 2017”. De besluiten van 7 juli 2015 en 8 december 2015 zijn in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3854.
- Het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017 is niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover dit besluit betrekking heeft op de verstrekking van bijstand om niet met ingang van 26 januari 2017 ligt aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag dat appellanten geen procesbelang hebben. Voor zover het besluit betrekking heeft op de onjuiste verlaging van de bijstand wegens medebewoning en de nabetaling ligt aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag dat hiertegen te laat bezwaar is gemaakt.
- Het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 is ook niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. Tegen dit besluit staat geen bezwaar open, omdat het niet een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, maar een mededeling. Hierbij is het totaalbedrag aan openstaande vorderingen vermeld, namelijk € 13.075,91. Dit bedrag betreft het bedrag aan leenbijstand over de periode vanaf 1 juli 2015 en een openstaande vordering uit 2013. Verder is ingegaan op de stelling van appellanten over de werkzaamheden van appellante. Dat appellante ten tijde van de verstrekking van de leenbijstand enige tijd heeft gewerkt op een werkervaringsplaats, heeft geen invloed op de vorm waarin de bijstandstuitkering is verstrekt. Het gaat om een re-integratieinstrument en voor het werken op een werkervaringsplaats wordt geen inkomen verstrekt. Verder is vastgesteld dat appellanten tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 10 april 2017 geen bezwaar hebben gemaakt.
€ 2.644,46 is verhoogd wegens de over 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 verstrekte leenbijstand, is ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de hoogte van de geldlening over die periode juist is vastgesteld.
22 maanden een schatting betreft en dat de genoemde einddatum van 1 januari 2017 een voorlopige datum is. Nu de intering op het betreffende bedrag van € 10.761,84 pas op
25 januari 2017 was voltooid, heeft het dagelijks bestuur terecht vanaf 26 januari 2017 weer bijstand om niet aan appellanten verstrekt. Voor zover appellanten zich niet kunnen verenigen met het interingsbedrag, wordt overwogen dat het besluit van 8 december 2015, waarbij dit bedrag is vastgesteld, met de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 7 november 2017 in rechte is komen vast te staan.
13 november 2017, dus ruimschoots buiten de bezwaartermijn van zes weken, tegen dit besluitonderdeel verzet. Niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarom heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017 in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
re-integratie werkzaamheden heeft moeten verrichten waarvoor zij salaris had moeten ontvangen. Volgens appellanten had het dagelijks bestuur de inkomsten die appellante voor haar werkzaamheden had moeten ontvangen, moeten verrekenen met de vordering die het dagelijks bestuur in verband met de verstrekte leenbijstand op hen heeft.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspaak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2017 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017, voor zover dit besluit betrekking heeft op de verstrekking van bijstand om niet met ingang van 26 januari 2017, niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017, voor zover dit besluit betrekking heeft op de verstrekking van bijstand om niet met ingang van 26 januari 2017, ongegrond;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.