ECLI:NL:CRVB:2021:1966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
19/841 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De Raad heeft de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid op 64,88% was vastgesteld. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de door appellante vermelde klachten niet zo ernstig waren dat zij niet in staat was tot het verrichten van bestendige arbeid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad volgde dit oordeel.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met ruim zeven maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en ook tot betaling van proceskosten van € 374,- aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rechten van appellanten in procedures.

Uitspraak

19.841 WIA

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2019, 17/3860 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Namens het Uwv heeft E.M.C. Beijen via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verpleegkundige voor ongeveer 32 uur per week. Op 24 april 2008 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 november 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 6 april 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 november 2016 (datum in geding) vastgesteld op 64,52% en bepaald dat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering tot 24 november 2018 niet wijzigt. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 april 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,88%. Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn gewijzigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Uit de aanwezige medische informatie is niet gebleken dat bij appellante sprake is van een zodanig verhoogd uitvalsrisico dat dit tot een onaanvaardbaar hoog ziekteverzuim zal leiden. Toepassing van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is daarom niet aan de orde. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank op basis van de informatie uit de behandelend sector en de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende reden om te oordelen dat bij appellante sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Wat betreft het standpunt van appellante dat haar beperkingen in de FML van 10 april 2017 zijn onderschat, heeft de rechtbank overwogen dat dit niet is onderbouwd met medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanwezige medische informatie en de door appellante benoemde klachten in zijn beoordeling betrokken en heeft gemotiveerd waarom er geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Bij het bepalen van de omvang van de urenbeperking heeft hij rekening gehouden met de energetische beperkingen en het door de behandelaar genoemde risico op terugval. Dat een minder vergaande urenbeperking is vastgesteld dan bij een eerdere beoordeling, valt naar het oordeel van de rechtbank te begrijpen nu aan beide beoordelingen andere medische informatie ten grondslag ligt. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat zij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was op medische gronden. Een van haar lichamelijke aandoeningen uit zich in maandelijkse aanvallen die dusdanig hevig zijn dat zij nauwelijks tot iets in staat is. Zij zou zich daardoor telkens binnen vier weken weer ziek moeten melden en is dus niet in staat tot het verrichten van bestendige arbeid. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen in de FML van 10 april 2017 zijn onderschat. Zij heeft er daartoe op gewezen dat bij een eerdere herbeoordeling verdergaande beperkingen zijn aangenomen, waaronder een grotere urenbeperking. Haar medische situatie is sindsdien niet verbeterd, zij is nog steeds niet in staat om zelfstandig voor haar kind te zorgen en er is wat betreft de lichamelijke klachten juist een diagnose bijgekomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief overgelegd van haar huisarts van 14 augustus 2020. Daarnaast heeft zij verwezen naar de in het dossier aanwezige informatie van haar behandelaar, waaruit onder andere naar voren komt dat appellante in toenemende mate spanningen ervaart door de druk vanuit het Uwv om weer te moeten werken. Omdat zij van mening is dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en geen sprake is van equality of arms, heeft appellante de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden. Zij heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Ook heeft zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 november 2016 heeft vastgesteld op 64,88%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals onder 2 weergegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 april 2018 op grond van de gegevens over de klachten inzake Bechterew, geen opvlamming, de informatie van begeleiding door de huisarts en de medicatie afdoende gemotiveerd dat de door appellante vermelde aanvalsgewijze klachten niet dusdanig ernstig zijn dat moet worden aangenomen dat appellante daardoor niet in staat is om bestendige arbeid te verrichten. De opmerking in de brief van de huisarts van 14 augustus 2020 dat de klachten bij overbelasting beperkend en soms invaliderend zijn, is onvoldoende concreet om te twijfelen aan juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook het verschil tussen de FML van 10 april 2017 en de beperkingen die zijn aangenomen bij een eerdere herbeoordeling, is inzichtelijk toegelicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat het dagverhaal rond de datum in geding minder uren slaap bevat dan ten tijde van de eerdere herbeoordeling. Van belang is ook dat uit de brief van de behandelend psychiater van 25 november 2016 blijkt dat de eerder vastgestelde stoornis grotendeels in remissie is en dat appellante actiever is, zich gelukkiger voelt dan voorheen en meer structuur heeft in haar leven. Het door de behandelaar beschreven risico op terugval en de nieuw gestelde diagnose op lichamelijk vlak zijn in de beoordeling betrokken. Dit is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest om de door de verzekeringsarts vastgestelde urenbeperking aan te scherpen van dertig uur per week naar twintig uur per week. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om appellante te volgen in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat.
4.4.
Het verzoek van appellante om een psychiater als deskundige te benoemen, wordt afgewezen. Uit 4.3 blijkt dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. Ook de grond van appellante dat geen sprake is van equality of arms, slaagt niet. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt, dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens. Zij heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt door in bezwaar en hoger beroep brieven in te dienen van haar behandelaar en huisarts. Daarnaast is de informatie die het Uwv bij de behandelaar heeft opgevraagd in de beoordeling betrokken. De informatie van de huisarts en de behandelaar geven een duidelijk beeld van de klachten, de gestelde diagnoses en de bevindingen bij onderzoek en is daarom naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Dat, zoals appellante naar voren heeft gebracht, alleen een verzekeringsarts de vertaalslag naar beperkingen kan maken betekent niet dat uitsluitend sprake is van equality of arms als de betrokkene een expertise-rapport van een verzekeringsarts in heeft gediend (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198).
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Appellante heeft in hoger beroep geen onderbouwing gegeven waarom de belasting in de geselecteerde functies niet passen bij de belastbaarheid van appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente, afgewezen. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 23 december 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en ruim zeven maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, zijnde totaal € 1.000,-. Het Uwv heeft binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift op 1 juni 2017 op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening is van de Staat.
5.4.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het gehonoreerde verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 374,- (één punt met wegingsfactor 0,5).
6. Voor een verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Géron