ECLI:NL:CRVB:2021:1957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/2897 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het ingezetenschap voor kinderbijslag op basis van duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellante, die samen met haar kinderen de Nederlandse nationaliteit heeft, kwam op 18 oktober 2018 vanuit Suriname naar Nederland. Na een periode van tijdelijke opvang en inschrijving in de Basisregistratie Personen, diende zij op 2 september 2019 een aanvraag in voor kinderbijslag, welke door de Svb werd afgewezen. De Svb stelde dat appellante op de peildata van de kwartalen in geding geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, waardoor zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt.

De rechtbank Amsterdam bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 22 juli 2020, waarbij werd overwogen dat appellante op de peildata nog maar kort in Nederland verbleef, geen zelfstandige woonruimte had en niet maatschappelijk actief was. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel degelijk als ingezetene moest worden aangemerkt, omdat zij in juli 2019 een woning had gekregen en duurzame zorgrelaties had opgebouwd. De Raad overwoog echter dat de Svb terecht had geoordeeld dat appellante op de peildata niet als ingezetene kon worden aangemerkt, omdat er geen duurzame band met Nederland bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om aan te nemen dat zij op de peildata als ingezetene kon worden beschouwd.

De uitspraak benadrukt het belang van een duurzame band van persoonlijke aard voor de beoordeling van ingezetenschap in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad concludeerde dat de Svb en de rechtbank de relevante omstandigheden correct hadden gewogen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

20.2897 AKW

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2020, 20/529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nog een ander stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante en haar kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij is op 18 oktober 2018 vanuit Suriname naar Nederland gekomen met haar dochters [naam dochter 1], die geboren is op [geboortedag 1] 1990 en [naam dochter 2] die geboren is op [geboortedag 2] 2011. Zij zijn ingetrokken bij de zus van appellante in Amsterdam. Vanaf november 2018 staat appellante ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente Amsterdam. De kinderen gaan vanaf 26 november 2018 naar school. Vanaf januari 2019 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Participatiewet. Nadat de relatie tussen appellante en haar zus was verstoord, zijn appellante en haar dochters vanaf 12 juni 2019 opgevangen in de crisisopvang van de gemeente Amsterdam. Vanaf september 2019 woont appellante in een appartement dat zij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 van de gemeente heeft verkregen. Op [geboortedag 3] 2019 is haar zoon [naam zoon] geboren.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2019 heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2019 ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2019. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante op de peildata van voornoemde kwartalen geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, zodat zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat op de peildata van de in geding zijnde kwartalen nog geen duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland bestond. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellante op de peildata nog maar relatief kort in Nederland verbleef. Verder is overwogen dat appellante niet beschikte over zelfstandige woonruimte, geen inkomsten uit arbeid had en anderszins niet maatschappelijk actief was. Dat appellante zorgtoeslag ontvangt, is volgens de rechtbank onvoldoende om ingezetenschap op de peildata aan te nemen. Hierbij is van belang dat voor zorgtoeslag de voorwaarde geldt dat iemand is ingeschreven in de basisregistratie personen, terwijl voor het recht op kinderbijslag is vereist dat men als ingezetene kan worden aangemerkt.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij al vanaf het eerste kwartaal van 2019 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt omdat zij toen verbleef in een duurzame woonruimte en duurzame toekomstplannen in Nederland had. Appellante is onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad in fiscale zaken van mening dat de Svb een verkeerd ingezetene begrip hanteert. Het begrip duurzame huisvesting wordt door de Svb te simplistisch uitgelegd. Duurzame woonruimte is bovendien geen goed criterium meer in verband met de huidige woningnood en financiële beperkingen om aan duurzame woonruimte te komen. Op zitting heeft appellante betoogd dat de woonruimte die zij in juli 2019 heeft gekregen in het kader van een maatwerkvoorziening van de gemeente Amsterdam ten onrechte niet als zelfstandige woonruimte is aangemerkt. Verder is aangevoerd dat appellante op de peildata van het tweede en het derde kwartaal van 2019 duurzame zorgrelaties had met een psycholoog, maatschappelijk werk, verloskundige en kinderarts. Appellante is in november 2019 bevallen van haar zoon en haar zwangerschap heeft geleid tot beperkingen om arbeid te verrichten en maatschappelijk actief te zijn. Tot slot is aangevoerd dat aan appellante een WMO-voorziening is toegekend en dat de zorgverzekeraar appellante met ingang van datum binnenkomst in Nederland 18 oktober 2018 als ingezetene heeft aangemerkt. Nu het ingezetenebegrip van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg gelijk is aan het ingezetenebegrip van de AKW, dient dit begrip eenduidig te worden uitgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2019. Daarvoor is beslissend of appellante op de peildata van die kwartalen ingezetene was van Nederland.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam ter beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
4.5.1.
De Raad is van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van de kwartalen in geding terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd.
4.5.2.
Terecht heeft de rechtbank daarbij van belang geacht dat appellante op de peildata van het eerste tot en met het derde kwartaal van 2019 nog maar kort in Nederland was en dat zij niet beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, zij nog geen arbeid verrichtte en dat er ook geen andere omstandigheden zijn aangedragen op grond waarvan een duurzame band van persoonlijke aard kan worden aangenomen.
4.5.3.
De stelling van appellante dat zij wel beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woning per 1 juli 2019 wordt niet gevolgd. Op die datum verbleef appellante in een woningruimte van de crisisopvang, waarbij het gaat om tijdelijke opvang. Uit wat is aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat appellante op de peildata beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte.
4.5.4.
Het feit dat appellante vanaf datum aankomst in Nederland wel als ingezetene is aangemerkt door de gemeente Amsterdam en de zorgverzekeraar, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat een eenduidige toepassing van wettelijke bepalingen inzake ingezetenschap door de betrokken bestuursorganen voorop dient te staan. Op zitting is echter gebleken dat de gemeente en de zorgverzekeraar geen advies aan de Svb hebben gevraagd over de vaststelling van het ingezetenschap van appellante. Dit betekent dat de Svb niet gehouden is om zondermeer de vaststelling van het ingezetenschap door de gemeente en de zorgverzekeraar te volgen.
4.6.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, ziet de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D. Al-Zubaidi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.