ECLI:NL:CRVB:2021:1948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/2863 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag aanvullende tegemoetkoming reiskosten voor beroepsmilitair op basis van forfaitaire regeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om een aanvullende tegemoetkoming in reiskosten door een beroepsmilitair. De appellant, die in ploegendienst werkt en rijkswege gehuisvest is, ontving al een tegemoetkoming op basis van artikel 20 van het Verplaatsingskostenbesluit defensie (VKBD). De staatssecretaris van Defensie had de aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling incidentele reizen voor de militair en zijn naaste betrekking. De Raad oordeelde dat de forfaitaire regeling van het VKBD, die voorziet in een tegemoetkoming voor vier reizen per vier weken, niet in strijd is met de situatie van de appellant, die meer reizen maakt dan het aantal waarvoor hij een tegemoetkoming ontvangt. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een eerder standpunt in een andere zaak te volgen, omdat er geen sprake was van een vaste gedragslijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

20.2863 MAW

Datum uitspraak: 30 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2020, 19/3975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van Kins hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde, mr. T.A. van Helvoort. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Waler en mr. S.C. van Andel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in [woonplaats] en is als beroepsmilitair werkzaam bij het [onderdeel] met als plaats van tewerkstelling [gemeente] . Hij is daar van rijkswege gehuisvest. Appellant is in ploegendienst werkzaam. Hij ontvangt een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen over de afstand tussen zijn woning en de plaats van tewerkstelling op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het Verplaatsingskostenbesluit defensie (VKBD) van vier maal per periode van vier weken.
1.2.
Appellant heeft verzocht om een aanvullende tegemoetkoming in reiskosten op grond van de Regeling incidentele reizen voor de militair en zijn naaste betrekking (Regeling). Bij besluit van 22 januari 2019 is die aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het VKBD en het Regeling voorzien niet in een volledige vergoeding van reiskosten, maar slechts in een tegemoetkoming in reiskosten. In dit geval is niet voldaan aan alle vereisten van artikel 3, onderdeel e, ten derde, van de Regeling. Vereist is onder meer dat de betrokken militair geen tegemoetkoming in reiskosten ontvangt op grond van het VKBD en appellant ontvangt wel een dergelijke tegemoetkoming. Appellant kan daarom geen aanspraak maken op een tegemoetkoming op grond van de genoemde bepaling van de Regeling. Het gegeven dat appellant in ploegendienst werkt en in verband daarmee meer reizen maakt naar zijn woonplaats dan het aantal reizen waarop de tegemoetkoming op grond van artikel 20 van het VKBD ziet, doet daar volgens de staatssecretaris niet aan af.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 20 van het VKBD een forfaitaire regeling betreft die voorziet in een vergoeding van vier reizen per vier weken, ongeacht het werkelijk aantal gemaakte reizen. Alhoewel niet onbegrijpelijk is dat appellant ervoor kiest op dagen dat hij geen dienst heeft naar zijn woonplaats te reizen, wordt hij daartoe niet gedwongen. Nu appellant een vergoeding ontvangt op grond van het VKBD, sluit de tekst van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling uit dat hij aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de reiskosten op grond van die bepaling.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBD heeft de defensieambtenaar aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien hij niet dagelijks reist en indien hij militair is tevens een eigen huishouding voert, van vier maal per periode van vier weken, indien de plaats van tewerkstelling in Nederland, België of Duitsland en de woning in Nederland, België of Duitsland is gelegen.
4.1.2.
Artikel 27 van het VKBD bepaalt dat de tegemoetkomingen, bedoeld in de artikelen 19 tot en met 26, worden vastgesteld bij ministeriële regeling.
4.1.3.
Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verplaatsingskostenregeling defensie is de tegemoetkoming per kalendermaand in de kosten van het reizen anders dan dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling – afhankelijk van de afstand – voor de defensieambtenaar, bedoeld in:
a. artikel 20, onderdeel a, van het besluit; gelijk aan de in bijlage 3, Tabel H of I, opgenomen bedragen voor zover de enkele reisafstand groter is dan 25 kilometer.
4.1.4.
Artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling bepaalt dat de militair voor de reizen die geheel binnen Nederland verlopen aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten heeft, indien hij geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de reiskosten ingevolge het Verplaatsingskostenbesluit militairen en hij in de regel van rijkswege is gehuisvest en onvermijdelijke werkzaamheden of diensten moet verrichten die van te voren bekend waren, mits tussen het tijdstip waarop het voor hem geldende rooster eindigt en het tijdstip van aanvang van de werkzaamheden of diensten alsmede tussen het tijdstip van einde van die werkzaamheden of diensten en het tijdstip van aanvang van het voor de militair geldende rooster een tijdsbestek van ten minste negentien uur is gelegen.
4.1.5.
Het Verplaatsingskostenbesluit militairen is per 1 maart 2012 vervallen en vervangen door het VKBD (Stb. 2012, 596). Vanaf die datum moet in artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling “Verplaatsingskostenbesluit militairen” worden gelezen als: VKBD.
4.2.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling in zijn geval zo moet worden uitgelegd dat de zinsnede “indien hij geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de reiskosten ingevolge het VKBD” uitsluitend betrekking heeft op de vier reizen per vier weken waarvoor hij een tegemoetkoming ontvangt op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBD. Wat betreft de overige reizen kan hij geen aanspraak maken op een tegemoetkoming op grond van het VKBD en daarom bestaat er wel een aanspraak op grond van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling, aldus appellant. De staatssecretaris heeft daar tegenover gesteld dat de regeling in artikel 20 van het VKBD een forfaitair karakter heeft. Volgens de staatsecretaris volgt uit de tekst van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling juist dat appellant geen aanspraak kan maken op een aanvullende tegemoetkoming en is die bepaling alleen van toepassing op degenen die op een afstand van 25 kilometer of minder wonen van de plaats van tewerkstelling en die om die reden in het geheel geen tegemoetkoming ontvangen, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verplaatsingskostenregeling defensie.
4.2.2.
Het staat vast dat appellant een tegemoetkoming ontvangt op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBD. De staatsecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bepaling een forfaitaire regeling inhoudt die voorziet in een tegemoetkoming voor vier reizen per vier weken, ongeacht het werkelijk aantal gemaakte reizen. Vergelijk de uitspraak van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2966. Met de rechtbank en de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat uit de tekst van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling volgt dat appellant geen aanspraak kan maken op een (aanvullende) tegemoetkoming op grond van die bepaling.
4.3.
Verder heeft appellant zich erop beroepen dat de staatssecretaris in de zaak die heeft geleid tot de onder 4.2.2 genoemde uitspraak van 4 augustus 2016 en die vooraf is gegaan door de tussenuitspraak van 30 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1375, een ander standpunt heeft ingenomen over de uitleg van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling. Volgens appellant staat het de staatsecretaris nu niet meer vrij een gewijzigd standpunt in te nemen. De staatssecretaris heeft er in dit verband op gewezen dat de Raad, gelet op overweging 4.2 van de genoemde tussenuitspraak, geen oordeel heeft gegeven over het toenmalige standpunt van de staatsecretaris, aangezien dat standpunt in die zaak niet in geschil was. Verder heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat de door hem in die zaak gegeven uitleg van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling achteraf als een fout moet worden gezien. Daarbij is verwezen naar een intern advies van 17 juni 2016, waarin is geadviseerd artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling voortaan uit te leggen zoals in de voorliggende zaak van appellant is gedaan. De Raad is van oordeel dat de staatssecretaris niet verplicht kan worden geacht het in de eerdere zaak naar voren gebrachte standpunt ook in deze zaak in te nemen. Van een ten tijde van de nu voorliggende aanvraag bestaande vaste gedragslijn om artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling nog steeds zo uit te leggen en toe te passen, is niet gebleken.
4.4.
Tot slot heeft appellant gewezen op de zogeheten binnenslapers die voor weekendreizen een tegemoetkoming ontvangen voor vier reizen per vier weken en die vanwege de coronasituatie moesten thuiswerken. De extra reizen die deze medewerkers toen moesten maken om naar de kazerne te komen, werden aangemerkt als dienstreizen en werden op die grond voor vergoeding in aanmerking gebracht. Volgens appellant was de situatie waarin deze groep verkeerde vergelijkbaar met zijn situatie en geldt in ieder geval dat de staatsecretaris niet steeds strikt vasthoudt aan het uitsluitend verlenen van forfaitaire vergoedingen. Appellant meent dat ook zijn extra reizen moeten worden vergoed. De Raad volgt appellant daarin niet. Met de staatsecretaris is de Raad van oordeel dat de aangehaalde situatie van de binnenslapers een tijdelijke, bijzondere situatie betreft, die niet op één lijn kan worden gesteld met het structureel in ploegendienst werken.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.M. Welling