1.2.Appellant heeft verzocht om een aanvullende tegemoetkoming in reiskosten op grond van de Regeling incidentele reizen voor de militair en zijn naaste betrekking (Regeling). Bij besluit van 22 januari 2019 is die aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het VKBD en het Regeling voorzien niet in een volledige vergoeding van reiskosten, maar slechts in een tegemoetkoming in reiskosten. In dit geval is niet voldaan aan alle vereisten van artikel 3, onderdeel e, ten derde, van de Regeling. Vereist is onder meer dat de betrokken militair geen tegemoetkoming in reiskosten ontvangt op grond van het VKBD en appellant ontvangt wel een dergelijke tegemoetkoming. Appellant kan daarom geen aanspraak maken op een tegemoetkoming op grond van de genoemde bepaling van de Regeling. Het gegeven dat appellant in ploegendienst werkt en in verband daarmee meer reizen maakt naar zijn woonplaats dan het aantal reizen waarop de tegemoetkoming op grond van artikel 20 van het VKBD ziet, doet daar volgens de staatssecretaris niet aan af.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 20 van het VKBD een forfaitaire regeling betreft die voorziet in een vergoeding van vier reizen per vier weken, ongeacht het werkelijk aantal gemaakte reizen. Alhoewel niet onbegrijpelijk is dat appellant ervoor kiest op dagen dat hij geen dienst heeft naar zijn woonplaats te reizen, wordt hij daartoe niet gedwongen. Nu appellant een vergoeding ontvangt op grond van het VKBD, sluit de tekst van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling uit dat hij aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de reiskosten op grond van die bepaling.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBD heeft de defensieambtenaar aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien hij niet dagelijks reist en indien hij militair is tevens een eigen huishouding voert, van vier maal per periode van vier weken, indien de plaats van tewerkstelling in Nederland, België of Duitsland en de woning in Nederland, België of Duitsland is gelegen.
4.1.2.Artikel 27 van het VKBD bepaalt dat de tegemoetkomingen, bedoeld in de artikelen 19 tot en met 26, worden vastgesteld bij ministeriële regeling.
4.1.3.Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verplaatsingskostenregeling defensie is de tegemoetkoming per kalendermaand in de kosten van het reizen anders dan dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling – afhankelijk van de afstand – voor de defensieambtenaar, bedoeld in:
a. artikel 20, onderdeel a, van het besluit; gelijk aan de in bijlage 3, Tabel H of I, opgenomen bedragen voor zover de enkele reisafstand groter is dan 25 kilometer.
4.1.4.Artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling bepaalt dat de militair voor de reizen die geheel binnen Nederland verlopen aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten heeft, indien hij geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de reiskosten ingevolge het Verplaatsingskostenbesluit militairen en hij in de regel van rijkswege is gehuisvest en onvermijdelijke werkzaamheden of diensten moet verrichten die van te voren bekend waren, mits tussen het tijdstip waarop het voor hem geldende rooster eindigt en het tijdstip van aanvang van de werkzaamheden of diensten alsmede tussen het tijdstip van einde van die werkzaamheden of diensten en het tijdstip van aanvang van het voor de militair geldende rooster een tijdsbestek van ten minste negentien uur is gelegen.
4.1.5.Het Verplaatsingskostenbesluit militairen is per 1 maart 2012 vervallen en vervangen door het VKBD (Stb. 2012, 596). Vanaf die datum moet in artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling “Verplaatsingskostenbesluit militairen” worden gelezen als: VKBD.
4.2.1.Appellant heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling in zijn geval zo moet worden uitgelegd dat de zinsnede “indien hij geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de reiskosten ingevolge het VKBD” uitsluitend betrekking heeft op de vier reizen per vier weken waarvoor hij een tegemoetkoming ontvangt op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBD. Wat betreft de overige reizen kan hij geen aanspraak maken op een tegemoetkoming op grond van het VKBD en daarom bestaat er wel een aanspraak op grond van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling, aldus appellant. De staatssecretaris heeft daar tegenover gesteld dat de regeling in artikel 20 van het VKBD een forfaitair karakter heeft. Volgens de staatsecretaris volgt uit de tekst van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling juist dat appellant geen aanspraak kan maken op een aanvullende tegemoetkoming en is die bepaling alleen van toepassing op degenen die op een afstand van 25 kilometer of minder wonen van de plaats van tewerkstelling en die om die reden in het geheel geen tegemoetkoming ontvangen, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verplaatsingskostenregeling defensie.
4.2.2.Het staat vast dat appellant een tegemoetkoming ontvangt op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBD. De staatsecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bepaling een forfaitaire regeling inhoudt die voorziet in een tegemoetkoming voor vier reizen per vier weken, ongeacht het werkelijk aantal gemaakte reizen. Vergelijk de uitspraak van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2966. Met de rechtbank en de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat uit de tekst van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling volgt dat appellant geen aanspraak kan maken op een (aanvullende) tegemoetkoming op grond van die bepaling.