ECLI:NL:CRVB:2016:2966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
15-6117 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om vergoeding van reiskosten door een militair in het kader van het 19-uurscriterium

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Defensie. Het geschil betreft de vergoeding van reiskosten voor een militair, appellant, die verzocht om een tegemoetkoming in de kosten van 23 dienstreizen in de periode van augustus 2009 tot en met april 2011. De Raad heeft eerder, op 30 april 2015, een uitspraak gedaan waarin het beroep van appellant gegrond werd verklaard en de minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 3 augustus 2015 heeft de minister het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard, omdat de opgegeven reizen niet voldeden aan het 19-uurscriterium zoals gesteld in de Regeling incidentele reizen voor de militair.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de door appellant opgevoerde reizen niet in aanmerking komen voor vergoeding. De Raad heeft bevestigd dat een reservedienst behoort tot het voor appellant geldende rooster, wat betekent dat het rooster niet eindigt indien hij nog is ingeroosterd voor een reservedienst. Hierdoor voldoen de opgegeven reizen niet aan het vereiste tijdsbestek van negentien uur tussen de eindtijd van het rooster en de aanvang van de werkzaamheden.

Daarnaast heeft de Raad het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De minister heeft onderzoek gedaan naar de vergoedingspraktijk en vastgesteld dat appellant niet anders is behandeld dan andere militairen. De Raad concludeert dat de minister geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de Regeling en dat het beroep van appellant ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

15/6117 MAW
Datum uitspraak: 4 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Minister van Defensie van 3 augustus 2015
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 30 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1375) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2013, 12/549, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 13 december 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat tegen een door de minister nieuw te nemen besluit bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit 16 juni 2011 opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.H. Dedding tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Dedding. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen en J.K. Melse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 30 april 2015. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als [naam functie A] bij het [naam defensie onderdeel] ([onderdeel]) te [plaatsnaam]. Appellant was van rijkswege gehuisvest op de kazerne in [plaatsnaam] en woonde in [woonplaats].
1.3.
Op 29 april 2011 heeft appellant op grond van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling incidentele reizen voor de militair en zijn naaste betrekking (Regeling) bij rekest verzocht om een tegemoetkoming in de reiskosten van 23 dienstreizen in de periode augustus 2009 tot en met april 2011. Bij besluit van 29 juni 2011 is aan appellant voor de reizen op
26 oktober 2009 en 14 december 2009 een tegemoetkoming in de reiskosten toegekend en is zijn aanvraag voor het overige afgewezen. Dit besluit is, na bezwaar, bij beslissing van
13 december 2011 gehandhaafd.
1.4.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant had tegen deze uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat voor zover in een periode van zeven weken van het basisrooster meer dan zeven reizen van en naar de plaats van tewerkstelling zijn gemaakt, die reizen kunnen worden vergoed op grond van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling. Appellant stelde dat aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling werd voldaan indien de militair een dag-, avond- of nachtdienst moest vervullen en hij in de negentien uur die onmiddellijk voorafgingen aan of volgden op deze dienst niet voor een dag-, avond, of nachtdienst was ingeroosterd. De inroostering voor een reservedienst in de genoemde tijdvakken van negentien uur stond volgens appellant niet aan vergoeding van reiskosten op grond van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling in de weg. Appellant had verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel was genomen.
1.6.
Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling stelt als voorwaarde voor de aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten dat een tijdsbestek van ten minste 19 uur is gelegen tussen het tijdstip waarop het voor de militair geldende rooster eindigt en het tijdstip van aanvang van de werkzaamheden of diensten alsmede tussen het tijdstip van einde van die werkzaamheden of diensten en het tijdstip van aanvang van het voor de militair geldende rooster een tijdsbestek van ten minste negentien uur is gelegen (19-uurscriterium). Met de minister en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat een reservedienst behoort tot het voor appellant geldende rooster. Dit betekent dat het voor appellant geldende rooster niet eindigt indien hij nog is ingeroosterd voor een reservedienst en aanvangt (ook) indien hij weer is ingeroosterd voor een reservedienst. De Raad heeft voorts overwogen dat appellant zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende specifiek heeft onderbouwd en de minister ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar de juistheid daarvan.
2. Bij het thans bestreden besluit van 3 augustus 2015 heeft de minister, voor zover hier van belang, de 21 resterende reizen niet vergoed, omdat niet wordt voldaan aan het
19-uurscriterium. Artikel 20 van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM) biedt evenmin een grondslag voor vergoeding nu dit een forfaitaire regeling betreft die voorziet in een vergoeding van vier reizen per vier weken. Tenslotte kan appellant geen beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat uit onderzoek is gebleken dat ofwel geen sprake is geweest van een ruimhartiger vergoeding, dan wel geen sprake was van gelijke gevallen.
3. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht tot het volgende oordeel.
3.1.
Artikel 20, aanhef en onder b, van het VKBM bepaalt dat de militair aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien hij een eigen huishouding voert en niet dagelijks reist van viermaal per periode van vier weken, indien de plaats van tewerkstelling en de woning beide in Nederland zijn gelegen en hij verplicht huisvesting van rijkswege ontvangt.
3.2.
Artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling bepaalt dat de militair voor de reizen die geheel binnen Nederland verlopen aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten heeft indien hij geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de reiskosten ingevolge het VKBM en hij in de regel van rijkswege is gehuisvest en onvermijdelijke werkzaamheden of diensten moet verrichten die van te voeren bekend waren, mits tussen het tijdstip waarop het voor hem geldende rooster eindigt en het tijdstip van aanvang van de werkzaamheden of diensten alsmede tussen het tijdstip van einde van die werkzaamheden of diensten en het tijdstip van aanvang van het voor de militair geldende rooster een tijdsbestek van ten minste negentien uur is gelegen.
3.3.
In geding is de vraag of de minister met het besluit van 3 augustus 2015 zijn besluit van 16 juni 2011 terecht en op goede gronden heeft kunnen handhaven. Daarbij staat centraal de vraag of de door appellant bij rekest van 29 april 2011 opgevoerde 23 reizen in de periode van 21 augustus 2009 tot en met 22 april 2011 voldoen aan het 19-uurscriterium van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling.
3.4.
Als uitgangspunt bij de beoordeling van deze vraag geldt het oordeel van de Raad in de uitspraak van 30 april 2015, waarbij is vastgesteld dat een reservedienst behoort tot het voor appellant geldende rooster. Dit betekent dat het voor appellant geldende rooster niet eindigt indien hij nog is ingeroosterd voor een reservedienst en aanvangt (ook) indien hij weer is ingeroosterd voor een reservedienst. Met inachtneming hiervan heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant opgegeven reizen, nog daargelaten of deze daadwerkelijk zijn gemaakt, niet voldoen aan het 19-uurscriterium en reeds daarom niet in aanmerking komen voor vergoeding op grond van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling.
3.5.
Voor zover door appellant nog van belang geacht overweegt de Raad voorts dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 20 van het VKBM een forfaitaire regeling betreft die voorziet in een vergoeding van vier reizen per vier weken, ongeacht het werkelijk aantal gemaakte reizen. Het VKBM biedt daarom evenmin een grondslag voor vergoeding van de door appellant opgegeven reizen.
3.6.
Het betoog van appellant dat doorslaggevend dient te zijn dat hij een reservedienst verplicht op zijn huisadres diende door te brengen, slaagt niet. De Raad heeft reeds in zijn uitspraak van 30 april 2015 onder 1.2 vastgesteld dat appellant niet verplicht was zijn reservedienst op de kazerne door te brengen. Evenmin was sprake van een verplichting voor appellant om een reservedienst op zijn huisadres door te brengen. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke verplichting niet volgt uit het dienstrooster, noch uit de Uitvoeringsbepalingen voor het dienstrooster [onderdeel] van 17 december 2009 of de nota de Directeur P&O bestuursstaf van 19 maart 2008 inzake ploegendiensten [onderdeel]. Dat een militair toestemming heeft om op het huisadres te verblijven, betekent nog niet dat hij daartoe ook een verplichting heeft. De keuze om tijdens een reservedienst van en naar zijn huisadres te reizen was telkens een persoonlijke.
3.7.
Vervolgens ligt ter beoordeling de vraag voor of appellant een geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. De minister heeft naar aanleiding van de door appellant opgevoerde gevallen een onderzoek verricht, waarbij een aantal door appellant genoemde personen zijn gehoord. Uit het onderzoek volgt dat appellant niet anders is behandeld dan deze militairen. De door appellant overgelegde verklaringen van collega’s geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Voorts is navraag gedaan over de gangbare praktijk voor wat betreft het vergoeden van reizen op grond van de Regeling bij het Commando Luchtstrijdkrachten, het Commando Landstrijdkrachten, de Stafofficier NATOPS van het Marine Hoofdkwartier en het MARSITCEN ten Den Helder. De minister heeft zich naar aanleiding van de verkregen informatie op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een structurele praktijk elders in de organisatie, waarbij in afwijking van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling, vergoedingen werden verstrekt.
3.8.
Voor zover appellant nog heeft betoogd dat de praktijk van het vergoeden van dienstreizen tot het aantreden van M als nieuw hoofd [onderdeel] anders was, volstaat de Raad met de opmerking dat een onjuiste toekenning in het verleden door de minister niet betekent dat deze onjuiste praktijk had moeten worden voortgezet. De minister heeft met haar uitleg zoals gegeven in het bestreden besluit geen onjuiste toepassing gegeven aan de Regeling.
3.9.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4. Dit betekent dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2016
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD