ECLI:NL:CRVB:2021:1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/2537 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 januari 2011 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat appellante mogelijk inkomsten had uit werkzaamheden in een café en een gewonnen bedrag in een casino, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van zestien kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante, met een totaalbedrag van € 5.761,-. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vervolgens de bijstand van appellante over een bepaalde periode herzien en een bedrag van € 3.579,07 teruggevorderd. Dit bedrag werd later verlaagd naar € 2.512,67 na een bezwaarprocedure.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de bijschrijving van € 550,- een lening betrof en de kasstorting van € 1.900,- afkomstig was van eerder opgenomen bedragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bedragen niet als inkomen kunnen worden beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor is. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier, op 3 augustus 2021.

Uitspraak

20.2537 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juli 2020, 19/3363 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Appellante heeft gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding, onder meer inhoudend dat appellante al jaren werkzaamheden verricht in een café en zij geld heeft gewonnen in een casino, is een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist op 29 maart 2018 een gesprek met appellante gevoerd en haar bankafschriften onderzocht. Op deze bankafschriften waren zestien hier van belang zijnde kasstortingen en bijschrijvingen zichtbaar, variërend in omvang van € 6,95 tot € 1.900,-, in totaal een bedrag van € 5.761,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 april 2018.
1.2.
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2017 tot en met 28 maart 2018 herzien en een bedrag van € 3.579,07 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 maart 2018 herzien en de terugvordering verlaagd naar € 2.512,67. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen die zij op haar bankrekening heeft ontvangen. Het college heeft de kasstortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten en die in mindering gebracht op de verleende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college een kasstorting van € 1.900,- op 25 juli 2017 en een bijschrijving van € 550,- van X op 5 oktober 2017 terecht als inkomen heeft aangemerkt.
4.2.
Appellante voert in hoger beroep aan dat zij in zoverre de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De bijschrijving van € 550,- van X was een lening van X aan de ex-partner van appellante, waarbij appellante als tussenpersoon is opgetreden. Appellante heeft dit bedrag vervolgens tijdelijk op de bankrekening van haar minderjarige zoon gezet om het geld veilig te stellen voor eventuele incasso’s. Nadien heeft zij het bedrag contant aan haar ex-partner gegeven. Omdat het ging om een lening van X aan haar ex-partner kon appellante niet vrijelijk over dit bedrag beschikken.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Gelet op de omvang en de regelmaat van de door appellante ontvangen bedragen, is sprake van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter. Appellante heeft het bedrag van € 550,- kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Anders dan appellante heeft betoogd, blijkt uit de omstandigheid dat zij het bedrag van € 550,- tijdelijk op de bankrekening van haar minderjarige zoon heeft gezet juist dat zij vrijelijk over dit bedrag kon beschikken. Voor het standpunt van appellante dat het bedrag van € 550,- van haar ex-partner was en zij dit bedrag op rekening van haar zoon heeft gezet vanwege eventuele incasso’s – wat daar van zij – bestaan overigens geen aanknopingspunten. Dit betekent dat het college de bijschrijving van € 550,- van X terecht als inkomen van appellante heeft aangemerkt.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de kasstorting van € 1.900,- afkomstig is van het terugstorten van eerder gedane contante opnames van € 1.000,- op 16 maart 2017 en van € 400,- op 20 maart 2017. Het resterende bedrag had zij contant in huis. Appellante heeft het bedrag van € 1.900,- op haar rekening gestort vanwege de aanschaf van een keuken. Zij had het bedrag van samen € 1.400,- ontvangen uit een eerdere teruggave van huurbetalingen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055) is bij kasstortingen sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de stortingen op haar bankrekening afkomstig zijn van eerder van die rekening opgenomen bedragen. Er is een onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de twee opnames en de storting, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat het bedrag van € 1.900,- deels afkomstig is van eerder door appellante gedane contante opnames. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
4.6.
Appellante heeft er tot slot op gewezen dat ingevolge het beleid van het college giften tot een bedrag van € 1.200,- per jaar zijn vrijgesteld.
4.7.
Dit betoog kan appellante niet baten. Zij heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van giften, maar van een lening en het terugstorten van eigen geld. Het college hoefde dan ook niet naar analogie van het beleid over giften af te zien van terugvordering. Daarbij komt dat het college ruimhartig is omgegaan met de op de bankrekening van appellante gestorte en bijgeschreven bedragen en veel buiten beschouwing heeft gelaten, het college de terugvordering niet heeft gebruteerd en het college aan appellante ook geen boete heeft opgelegd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen