In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om herziening van een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat het AOW-pensioen van een alleenstaande betrokkene heeft gewijzigd naar de norm voor gehuwden. De betrokkene, die sinds 1 juli 2000 een AOW-pensioen ontving, heeft in 2016 aan de Svb meegedeeld dat zij samenwoont met X. De Svb heeft vervolgens het AOW-pensioen aangepast, maar het herzieningsverzoek van de betrokkene in 2018 afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de Svb ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat de Svb in zijn besluit niet voldoende had beoordeeld of er in de periode na het herzieningsverzoek sprake was van een commerciële relatie tussen de betrokkene en X. De Raad heeft benadrukt dat bij de toetsing van duuraanspraken een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. De Raad concludeert dat de situatie van de betrokkene en X duidt op een mate van verbondenheid en zorg voor elkaar die verder gaat dan een zuiver zakelijke relatie. Daarom was er sprake van wederzijdse zorg, en de afwijzing van het herzieningsverzoek kan voor de periode na het verzoek in stand blijven.
De Raad heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard.