ECLI:NL:CRVB:2021:1941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
19/3319 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek AOW-pensioen voor gehuwden en duuraanspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om herziening van een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat het AOW-pensioen van een alleenstaande betrokkene heeft gewijzigd naar de norm voor gehuwden. De betrokkene, die sinds 1 juli 2000 een AOW-pensioen ontving, heeft in 2016 aan de Svb meegedeeld dat zij samenwoont met X. De Svb heeft vervolgens het AOW-pensioen aangepast, maar het herzieningsverzoek van de betrokkene in 2018 afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de Svb ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb in zijn besluit niet voldoende had beoordeeld of er in de periode na het herzieningsverzoek sprake was van een commerciële relatie tussen de betrokkene en X. De Raad heeft benadrukt dat bij de toetsing van duuraanspraken een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. De Raad concludeert dat de situatie van de betrokkene en X duidt op een mate van verbondenheid en zorg voor elkaar die verder gaat dan een zuiver zakelijke relatie. Daarom was er sprake van wederzijdse zorg, en de afwijzing van het herzieningsverzoek kan voor de periode na het verzoek in stand blijven.

De Raad heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard.

Uitspraak

19 3319 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2019, 18/5208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 augustus 2021

PROCESVERLOOP

De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [A.].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1 juli 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen) naar de norm voor een alleenstaande. Op 12 februari 2016 heeft betrokkene aan de Svb meegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2016 gaat samenwonen met X.
1.2.
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de Svb het AOW-pensioen van betrokkene met ingang van 1 april 2016 gewijzigd naar de norm voor samenwonenden. Betrokkene heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 25 april 2018 heeft X, namens betrokkene, de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 18 februari 2016. Daarbij heeft X meegedeeld dat hij een commerciële relatie heeft met betrokkene. Verder heeft X een Modelovereenkomst ‘kostgangerschap’ en een modelovereenkomst ‘huur’, gedateerd op 25 april 2018, overgelegd (overeenkomsten). In de overeenkomsten is vermeld dat betrokkene aan X met ingang van 1 maart 2016 twee kamers verhuurt en dat X medegebruik heeft van woonkamer, douche/badkamer, tuin, keuken, wc en schuur/berging/garage. De huurprijs bedraagt maandelijks € 350,-. Voor bijkomende voorzieningen, bestaande uit gas, elektra, water en het gebruik van de koelkast, televisie/computer, wasmachine en meubilering, en diensten, bestaande uit maaltijden, koffie en thee tussendoor, wassen kleding/beddengoed, schoonmaken en (hulp) bij vervoer van en naar arts, activiteiten en/of sociale contacten betaalt X € 700,- per maand.
1.4.
Naar aanleiding van het herzieningsverzoek hebben toezichthouders van de Svb onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Op 17 juli 2018 hebben de toezichthouders een huisbezoek afgelegd op het woonadres van betrokkene, betrokkene en X gesproken en samen met hen de ‘checklist gezamenlijke huishouding’ ingevuld, die betrokkene en X mede hebben ondertekend. Van het onderzoek is op 19 juli 2018 een Handhavingsrapportage opgemaakt.
1.5.
Bij besluit van 3 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb het herzieningsverzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 18 februari 2016. De beslissing van 18 februari 2016 was ook niet onmiskenbaar onjuist. Verder heeft de Svb aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat voor de toekomst – dat wil zeggen: vanaf de datum van het herzieningsverzoek – geen aanleiding bestaat de AOW-norm te wijzigen naar de norm voor een alleenstaande. Als eenmaal is vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, is het niet mogelijk deze relatie op een later moment alsnog te vercommercialiseren. Van een commerciële relatie is bovendien geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de periode na het herzieningsverzoek betreft. De rechtbank is van oordeel dat de Svb, in strijd met zijn beleid, heeft nagelaten te beoordelen of in de periode na het herzieningsverzoek sprake is van een commerciële relatie. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de periode na het herzieningsverzoek en de Svb opgedragen binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. In hoger beroep heeft de Svb zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens de Svb heeft er wel degelijk een beoordeling van de periode na het herzieningsverzoek plaatsgevonden. In dat kader heeft de Svb zich op het volgende standpunt gesteld. In het besluit van 18 februari 2016 is bepaald dat betrokkene en X een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek de Svb op goede gronden toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en zodoende voor deze periode het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW van toepassing is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 18 februari 2016, waarbij aan betrokkene een AOW-pensioen voor gehuwden is toegekend, is rechtens onaantastbaar geworden. Het herzieningsverzoek van betrokkene strekt ertoe dat de Svb van dit besluit terugkomt in die zin dat een pensioen voor een alleenstaande wordt toegekend.
4.2.
De aanspraak op een ouderdomspensioen betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (uitspraak van 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
In hoger beroep is tussen partijen uitsluitend in geding de afwijzing van het herzieningsverzoek voor zover dit ziet op de periode na 25 april 2018 (de datum van het herzieningsverzoek).
4.4.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
4.4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.3.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld.
4.5.
De Raad verwerpt het standpunt van de Svb dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW hier van toepassing is. Het verzoek van betrokkene strekt er toe dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 februari 2016 ongedaan worden gemaakt. Met het in de rechtspraak van de Raad aangebrachte onderscheid bij de te verrichten toetsing wat betreft het verleden en de toekomst (zie onder 4.2) is beoogd te voorkomen dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen. Dit heeft de Raad eerder overwogen (uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:698, rechtsoverweging 6.4). Daarom zal hierna worden beoordeeld of een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de Svb dat in de periode na het herzieningsverzoek sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1, vierde lid, van de AOW.
4.6.
Niet in geschil is dat betrokkene en X gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.8.
Uit de tijdens het huisbezoek van 17 juli 2018 ingevulde en ondertekende ‘checklist gezamenlijke huishouding’ en de ‘Handhavingsrapportage’ van 19 juli 2018 blijkt het volgende. Betrokkene verhuurt weliswaar twee kamers aan X, onder medegebruik van vrijwel de gehele woning, maar daar staat tegenover dat betrokkene ook gebruikmaakt van de door X gehuurde slaapkamer. Betrokkene heeft verklaard dat zij ’s morgens de toilettafel gebruikt die zich in de slaapkamer van X bevindt. Betrokkene en X kijken meestal samen televisie in de woonkamer. Wanneer betrokkene en X ieder een ander televisieprogramma willen zien, kijkt betrokkene televisie in de kamer van X. Naast de in de overeenkomsten genoemde kosten voor diensten betaalt X een keer per maand voor huishoudelijke hulp en draagt X voor de helft bij aan onderhoudskosten van de woning en de tuin. Verder blijkt uit de checklist dat betrokkene en X voor elkaar strijken en X de kleine klusjes in huis verricht. Uit de checklist blijkt ook dat betrokkene kookt voor X, maar dat wanneer betrokkene voor haar knie wordt geopereerd, X vaker voor haar zal koken en meer in het huis zal doen. X helpt betrokkene met zware boodschappen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat in de periode na het herzieningsverzoek de situatie waarin appellante en X zich bevonden, duidt op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke relatie overschrijdt. Daarom was ook sprake van wederzijdse zorg.
4.10.
De rechtbank heeft wat onder 4.9 is overwogen niet onderkend en ten onrechte het bestreden besluit vernietigd voor zover het de periode na het herzieningsverzoek betreft. Gelet op wat is overwogen in 4.5 bevat het bestreden besluit voor deze periode weliswaar een gebrek, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat betrokkene door dit gebrek niet is benadeeld. Ook op grond van de juiste motivering, zoals onder 4.9 in combinatie met 4.8 weergegeven, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht van betrokkene is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht van betrokkene is beslist;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.