ECLI:NL:CRVB:2021:1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
18/676 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functie medewerker receptie in het kader van WAJONG

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van de functie van medewerker receptie voor appellante, die een WAJONG-uitkering ontvangt. De Raad oordeelt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat conflictsituaties in de functie niet meer voorkomen dan in het normale dagelijkse functioneren. Appellante heeft aangevoerd dat de functie niet geschikt is vanwege een overschrijding op aspect 2.8 (omgaan met conflicten) in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat de functie van medewerker receptie, gezien de aard van de werkzaamheden en het vereiste omgaan met conflicten, niet geschikt is voor appellante. Hierdoor resteren er te weinig functies om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op te baseren, wat leidt tot de vernietiging van het besluit van het Uwv. Tevens wordt het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De Raad oordeelt ook over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij wordt vastgesteld dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat. De uitspraak bevat ook een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep en de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

17.1398 WIA-G

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2016, 16/2519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
De Staat der Nederlanden (De Staat)
Datum uitspraak: 17 juni 2021
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 december 2020 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2020:3142, gedaan (tussenuitspraak).
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven. Het Uwv heeft nog gereageerd.
Namens appellante is een verzoek gedaan om vergoeding van de schade als gevolg van de schending van de redelijke termijn.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 21 december 2020 voor appellante een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de oorspronkelijk geselecteerde functies voor appellante niet langer geschikt zijn te achten. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens gebaseerd op de functies van medewerker receptie (SBC-code 315120), consultatiebureau-assistent (SBC-code 372091) en operator assemblage (SBC-code 271130), waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 19 oktober 2015 (datum in geding) op 64,61% is vastgesteld.
1.3.
Appellante heeft tegen die nadere functieduiding aangevoerd dat in de functie van medewerker receptie sprake is van een overschrijding op punt 2.8 (omgaan met conflicten) nu uit de functiebeschrijving blijkt dat de gehele dag sprake is van contacten met bezoekers en daarbij incidenteel met conflicten/kwaadheid moet worden omgegaan. Appellante acht die functie niet geschikt omdat in de FML voor haar als beperking is opgenomen dat zij een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact kan hanteren.
1.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft tegen dit standpunt van appellante aangevoerd dat de functionaris een verwijsfunctie heeft en zelf niet specifiek inhoudelijk werkzaam is. In de functie is gedurende de gehele dag sprake van klantencontact, echter dit betekent niet dat structureel sprake is van conflictsituaties. Uit de functiebeschrijving blijkt dat deze niet meer voorkomen dan in het normale dagelijkse functioneren.
1.5.
De Raad acht deze motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende. In het CBBS-systeem wordt een bijzondere of kenmerkende belasting op aspect 2.8 door de arbeidsdeskundig analist alleen gescoord in werksituaties waarin het hanteren van conflicten meer voorkomt dan in het normale dagelijks functioneren en waarbij de functionaris in geval van een conflict de eerst aangewezene is om het conflict op te lossen omdat het niet mogelijk is direct door te verwijzen naar een collega of leidinggevende. In de functiebeschrijving van de functie medewerker receptie is onder het aspect 2.8 (omgaan met conflicten) als kenmerkende belasting opgenomen dat incidenteel met conflicten/kwaadheid moet worden omgegaan. Gelet op de inhoud van de werkzaamheden, waarbij gewerkt wordt aan een ontvangstbalie en bezoekers en klanten te woord worden gestaan, is op het moment dat een conflict optreedt sprake van face to face contact en niet van schriftelijk en/of telefonisch contact. Gelet hierop kan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet worden gevolgd in zijn stelling dat conflictsituaties in de functie niet meer voorkomen dan in het normale dagelijkse functioneren. Evenmin kan worden aangenomen dat de functionaris bij een conflict zou kunnen doorverwijzen naar een collega. Dit betekent dat appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat de functie van medewerker receptie vanwege een overschrijding op aspect 2.8 voor haar niet geschikt is. Alsdan resteren te weinig functies om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op te kunnen baseren.
1.6.
Gelet op 1.5 zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv zal worden opgedragen nader op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
1.7.
In de aangevallen uitspraak is het Uwv door de rechtbank al veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierecht in eerste aanleg. Nu dit deel van de uitspraak niet is aangevochten zal de Raad volstaan met een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze bedragen € 1.602,- ter zake van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 534,-).
1.8.
Tevens dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.
2. Over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
2.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene (appellant) gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2.
Uit vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in de rechterlijke fase, behoudens uitzonderingen, niet langer dan drie en een half jaar mag duren. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
2.3.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 15 augustus 2016 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan zijn vier jaar en afgerond zes maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor de rechterlijke fase in deze procedure op meer dan drie en een half jaar te stellen. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase met (afgerond) twaalf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat.
2.4.
Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op € 374,- ter zake van het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.638,60;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-;
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier