ECLI:NL:CRVB:2020:3142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
17/1398 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van besluit inzake arbeidsongeschiktheid op basis van deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als verzorgende IG werkte, had zich op 21 oktober 2013 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had in een eerder besluit vastgesteld dat appellante met ingang van 19 oktober 2015 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,08%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 29,73%, heeft appellante bezwaar gemaakt en is de zaak voor de rechtbank gekomen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad heeft een deskundige benoemd, die in haar rapport concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juni 2016 moest aanpassen op basis van de conclusies van de deskundige. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen 13 weken het gebrek in het besluit van 5 juli 2016 te herstellen, omdat het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag had. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het bestuursrecht en de verplichting van het Uwv om deze rapporten serieus te nemen in hun besluitvorming.

Uitspraak

17.1398 WIA-T

Datum uitspraak: 14 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2016, 16/2519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 10 februari 2020 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
Nadat partijen hun zienswijze op het rapport van de deskundige hadden gegeven, heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 17 juli 2020 gereageerd op deze zienswijzen.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG voor 30 uur per week bij de [naam werkgever] (werkgever). Op 21 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 25 augustus 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In een rapport van 27 augustus 2015 is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er bij appellante sprake is van neurologische en psychische klachten. De verzekeringsarts heeft de beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2016. Nadat hij informatie van de behandelend psychiater had verkregen, is de verzekeringsarts in een rapport van 2 oktober 2015 tot de conclusie gekomen dat deze informatie geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 oktober 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,08%.
1.2.
De werkgever heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het besluit 6 oktober 2015.
1.3.
Nadat appellante had gemeld dat haar gezondheidssituatie met ingang van 12 oktober 2015 was verslechterd, is een verzekeringsarts in het rapport van 18 februari 2016 tot de conclusie gekomen dat de benutbare mogelijkheden per 12 oktober 2015 niet zijn gewijzigd.
1.4.
In een aangepaste FML van 7 juni 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rubriek V (statische houdingen) een aantal beperkingen laten vervallen. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 17 juni 2016 een aantal functies laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,73%. Bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 29,73% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.688,74 bruto. Voorts is vastgesteld dat appellante de aan haar toegekende loongerelateerde WIA-uitkering blijft ontvangen tot en met 18 mei 2018 en dat zij vanaf 19 mei 2018 geen recht meer op een WIA-uitkering heeft.
1.5.
In beroep heeft appellante gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Voorts heeft zij gesteld dat zij meer beperkingen heeft. Wegens haar vermoeidheid maar ook uit preventief oogpunt dient zij in aanmerking te komen voor een urenbeperking. Ter ondersteuning van deze standpunten heeft zij een rapport van 6 september 2016 van de verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk overgelegd. Zij is van mening dat zij duurzaam 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de signaleringen in de geselecteerde functies eerst in beroep met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2016 van een toereikende toelichting zijn voorzien. In zover is het bestreden besluit gebrekkig. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank, gelet op de in beroep gegeven toelichting, geen grond gezien voor het oordeel dat de functies niet geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft aanleiding gezien het gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. De rechtbank heeft het beroep daarop ongegrond verklaard, waarbij het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Zij heeft herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft zij een beroep gedaan op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft het aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een deskundige. De deskundige Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 10 februari 2020 vastgesteld dat er bij appellante op 19 oktober 2015 sprake was Cadasil (cerebrale autosomaal dominante arteriopathie met subcorticale infarcten en leukoencefalopathie), een erfelijke ziekte van de bloedvaten waarbij vooral de kleine slagaders van de hersenen zijn aangetast. Daarnaast is er sprake van een status na CVA in oktober 2013 en minor stroke in december 2014. De deskundige acht bij appellante als gevolg van deze aandoeningen meer beperkingen aanwezig in de rubrieken II, IV, V en VI dan door het Uwv in de FML van 7 juni 2016 zijn vastgesteld.
3.4.
Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven. Bij brief van 10 maart 2020 heeft appellante te kennen gegeven dat zij zich grotendeels kan verenigen met de conclusies van de deskundige maar dat zij van mening is dat zij ook beperkt is op de items 1 tot en met 3 van rubriek I, te weten concentreren van aandacht, verdelen van aandacht en herinneren. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2020, aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de nadere door de deskundige vastgestelde beperkingen. Desgevraagd heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 17 juli 2020 aangegeven waarom de zienswijzen van partijen geen aanleiding zijn om haar standpunt te wijzigen. In een rapport van 8 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op dit aanvullende rapport van de deskundige.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de klachten van appellante en de aanwezige medische informatie geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslagging daarvan is inzichtelijk en consistent. Hetgeen het Uwv naar voren heeft gebracht vormt onvoldoende betwisting van de juistheid van de in het rapport van de deskundige neergelegde conclusies. Daarbij wordt betrokken dat de deskundige haar conclusies heeft gehandhaafd in haar aanvullend rapport van 17 juli 2020, waarin zij inzichtelijk en overtuigend heeft gereageerd op de zienswijzen van partijen. Het rapport van 8 oktober 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot een andere conclusie.
4.2.
Gelet op het rapport van de deskundige heeft het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag.
4.3.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor andere wijze van herstel dan door het Uwv. Het Uwv zal de FML van 7 juni 2016 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige en vervolgens moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 19 oktober 2015.
5. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen 13 weken het gebrek in het besluit van 5 juli 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel