ECLI:NL:CRVB:2021:1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
19/4106 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze werd afgewezen omdat hij ziek was. Vervolgens ontving hij een ZW-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geweigerd op basis van een onderzoek naar een mogelijk gefingeerd dienstverband bij [naam bedrijf]. Het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van een echte dienstbetrekking, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan zijn verklaringen en dat er wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat het dienstverband gefingeerd was. Appellant kon niet met objectieve en verifieerbare gegevens aantonen dat aan de vereisten van een dienstbetrekking was voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat er meerdere inconsistenties waren in de verklaringen van appellant en de werkgever, en dat de bewijsvoering van appellant niet overtuigend was.

Uitspraak

19 4106 ZW

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag
van 17 september 2019, 18/7759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ü. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 juni 2021. Namens appellant is mr. Arslan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 14 november 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op zijn aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij laatstelijk, vanaf 1 november 2017 tot en met 13 november 2017, werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ). Verder heeft hij vermeld dat hij voor gemiddeld 40 uur per week werkzaam was in een regelmatig arbeidspatroon en dat hij in zijn proeftijd is ontslagen, omdat hij niet geschikt was voor zijn functie. Het Uwv heeft de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen, omdat appellant heeft laten weten ziek te zijn. Appellant heeft vervolgens over de periode van 15 november 2017 tot 26 maart 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding van 12 december 2017 over een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellant bij [naam bedrijf] heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Daarbij is onder meer het WW-uitkeringsdossier van appellant geraadpleegd en zijn de arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] en de ontslagbrief van 13 november 2017 bestudeerd. Verder heeft op 26 februari 2018 een bedrijfsbezoek bij [naam bedrijf] plaatsgevonden, waarbij gesproken is met [naam] , de eigenaar van het bedrijf en is op 19 maart 2018 een gesprek gevoerd met appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Thema “Arizona” van 4 mei 2018. Geconcludeerd is dat het dienstverband van appellant bij [naam bedrijf] gefingeerd lijkt. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het Uwv aanleiding geweest om bij besluit van 18 mei 2018 vast te stellen dat appellant in verband met zijn ziekmelding per 13 november 2018 geen ZWuitkering kan krijgen. Volgens het Uwv was appellant niet verzekerd voor de ZW, omdat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking bij [naam bedrijf] .
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van de onderzoeksresultaten voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank heeft daarbij vooral waarde gehecht aan het feit dat de werkgever van appellant slechts summier heeft willen verklaren over het dienstverband, de geringe kennis van de bakkerswerkzaamheden waarvan appellant blijk heeft gegeven tijdens het gesprek van 19 maart 2018 en de tegenstrijdige verklaringen van de eigenaar van [naam bedrijf] en appellant. Anders dan appellant heeft gesteld heeft het Uwv zijn conclusie niet gebaseerd op een enkel element, maar zijn meerdere elementen betrokken in het onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens de conclusie van het Uwv te ontkrachten. De authenticiteit van de door appellant ingebrachte arbeidsovereenkomst van 1 november 2017 en van de loonstrook kan niet worden vastgesteld en de verklaring van de eigenaar van [naam bedrijf] is zeer summier en in strijd met wat appellant in een eerder stadium heeft verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan zijn verklaringen. Appellant heeft de gehele werkruimte en de door hem verrichte werkzaamheden omschreven. Uit de onderliggende stukken blijkt dat er wel dergelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant was dan ook verzekerd voor de ZW.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Appellant is er niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat aan de vereisten van een dienstbetrekking is voldaan. In dit verband is het volgende van belang.
4.2.
In de eerste plaats heeft appellant geen opheldering kunnen verschaffen over de werktijden. In de arbeidsovereenkomst is vermeld dat appellant op donderdag en vrijdag werkt, en wel van 9:00 uur tot aan het einde van de werkdag. Appellant heeft daarentegen verklaard, en ook vermeld in zijn WW-aanvraag, dat hij een volledige werkweek werkte. Naar zijn zeggen begon hij de werkdag om 6.00 uur ‘s ochtends en ging hij om 14:00 uur of 15:00 uur naar huis. [naam] heeft daarentegen verklaard dat hij met appellant een werktijd had afgesproken van 8.00 uur ‘s ochtends tot 16:00 uur ‘s middags. Appellant heeft voor deze discrepanties geen afdoende verklaring kunnen geven. Zijn enkele stelling dat afgesproken was dat hij flexibel zou zijn, is daartoe ontoereikend.
4.3.
Over de reden van ontslag heeft appellant in zijn WW-aanvraag vermeld dat hij is ontslagen in zijn proeftijd omdat hij niet geschikt was voor de functie. Tijdens het gesprek op 19 maart 2018 heeft hij verklaard dat hij op 12 november 2017 een ongeval heeft gehad, op 13 november 2017 nog heeft geprobeerd te werken en zich vervolgens ziek heeft gemeld. In de ontslagbrief van [naam] aan appellant van 13 november 2017 staat daarentegen dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd omdat er niet voldoende werkzaamheden waren. Deze verklaring wijkt niet alleen af van de twee verschillende verklaringen van appellant over de reden van ontslag, maar roept ook los daarvan vragen op, aangezien [naam] tijdens het bedrijfsbezoek op 26 februari 2018 heeft gesteld dat in de plaats van appellant een nieuwe bakker was aangesteld. Appellant heeft genoemde tegenstrijdigheden ook in hoger beroep niet kunnen ophelderen.
4.4.
Daarnaast is sprake van nog meer onduidelijkheden. Zo bevat het dossier twee versies van de tussen appellant en [naam bedrijf] gesloten arbeidsovereenkomst. Deze twee documenten, beide gedateerd op 1 november 2017, bevatten verschillende einddata van de overeenkomst: in het ene document staat de einddatum 30 april 2018, in het andere 30 juni 2018. Op de vraag waarom er twee versies van de arbeidsovereenkomst zijn heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad geen antwoord kunnen geven. Daarnaast roept het salaris van appellant vragen op. In de arbeidsovereenkomst is de geldende cao van toepassing verklaard. Het overeengekomen salaris van appellant was evenwel aanzienlijk hoger dan het (hoogste) salaris van een bakker conform de cao, terwijl appellant geen bakkersopleiding heeft gevolgd. De uitleg van [naam] en appellant, dat appellant een hoog salaris ontving omdat hij zijn werk uitzonderlijk goed deed, staat bovendien haaks op de vermelding van appellant in zijn WW-aanvraag dat hij is ontslagen in zijn proeftijd omdat hij niet geschikt was voor zijn functie. Ook op dit punt heeft appellant geen helderheid kunnen verschaffen.
4.5.
Appellant heeft zich met name beroepen op de door hem gegeven omschrijving van de werkruimte en van de werkzaamheden. Daargelaten of daarmee een adequate omschrijving van de uitoefening van het bakkersvak is gegeven of niet, in het licht van de overige onderzoeksbevindingen is die enkele omschrijving onvoldoende zwaarwegend om twijfel op te roepen aan de conclusies van het Uwv.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E. Dijt en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.