ECLI:NL:CRVB:2021:1908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
18/5662 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onduidelijke financiële situatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 20 februari 2013 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van € 60.984,57. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over de contante bedragen die hij had ontvangen en de herkomst daarvan. Tijdens een heronderzoek in april 2017 werden onregelmatigheden ontdekt in de bankafschriften van appellant, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Enschede. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat de ontvangen bedragen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij deze had moeten melden.

De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij recht had op bijstand, zelfs als hij aan zijn meldplicht had voldaan. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van appellant onduidelijk was gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het betoog van appellant dat er dringende redenen waren om af te zien van terugvordering werd verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem zou hebben.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers.

Uitspraak

18 5662 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 september 2018, 18/707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 3 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Atto, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Namens appellant is verschenen mr. Atto. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 februari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek in april 2017 heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Enschede onder meer de bankafschriften van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 opgevraagd. Nadat geconstateerd was dat er verschillen zijn tussen de eerder ingeleverde bankafschriften en opnieuw ingeleverde bankafschriften over die periode, is de zaak overgedragen aan het team Handhaving. Een medewerker heeft vervolgens alle bankafschriften van de op naam van appellant staande bankrekeningen over de periode van 20 februari 2013 tot 23 juni 2017 gevorderd van de ING. Uit de van de ING ontvangen bankafschriften blijkt dat sinds de aanvang van de bijstandverlening regelmatig stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Appellant is daarna uitgenodigd voor een gesprek op 3 juli 2017 en heeft een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juli 2017.
1.3.
Bij besluiten van 19 juli 2017 en 21 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 20 februari 2013 ingetrokken en de over de periode van 20 februari 2013 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.984,57 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat in de genoemde periode veelvuldig kasstortingen en bijschrijvingen van derden zijn gedaan op de bankrekening van appellant. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze transacties van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand en dit had moeten melden. De stortingen en bijschrijvingen moeten in beginsel worden aangemerkt als inkomen over de maanden waarin de bedragen zijn ontvangen. Appellant heeft echter verklaard dat hij de bedragen die hij contant ontving niet volledig op zijn rekening heeft gestort. Hierdoor is onduidelijk gebleven welke bedragen appellant daadwerkelijk heeft ontvangen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de gehele periode niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 februari 2013 tot en met 19 juli 2017.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode contante bedragen heeft ontvangen en veelvuldig contante stortingen en bijschrijvingen van bedragen variërend tussen € 5,- tot € 7.000,- zijn gedaan op de bankrekening van appellant. Het gaat om een totaalbedrag van € 98.568,37. Verder staat vast dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Anders dan appellant heeft betoogd, gaat het hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellant twijfel bestond of de ontvangst van geldbedragen, al dan niet in de vorm van een lening, van belang konden zijn voor het recht op bijstand, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De vraag of het appellant kan worden verweten dat hij dit niet heeft gemeld, is niet van belang. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over de omvang van de contant ontvangen bedragen en de herkomst daarvan. Daarnaast heeft appellant met betrekking tot de herkomst van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen zijn stelling dat dit leningen betroffen niet aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand heeft indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Nu de financiële situatie van appellant onduidelijk is gebleven, kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Het college was dan ook gehouden de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW in te trekken en de te veel betaalde bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellant terug te vorderen.
4.6.
Het betoog van appellant dat sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering, slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde omstandigheden het gevolg zijn van de terugvordering.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R. de Haas