ECLI:NL:CRVB:2018:3547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
15/4179 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-toekenningsbesluit en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, een werkgever, tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een WIA-toekenningsbesluit. De werkneemster had zich op 11 juli 2011 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv had op 3 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar had geen afschrift van dit besluit aan de appellanten gezonden. Appellanten maakten bezwaar tegen een later besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig was ingediend. Appellanten stelden dat zij pas op 24 juli 2014 op de hoogte waren geraakt van het toekenningsbesluit, en dat zij daarom tijdig bezwaar hadden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat het Uwv appellanten terecht had ontvangen in hun bezwaar, omdat het besluit van 3 juli 2013 pas op 24 juli 2014 bekend was gemaakt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werden de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

15.4179 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 april 2015, 14/5635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017. Namens appellanten zijn verschenen mr. Van Zijl en drs. J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. Desgevraagd heeft het Uwv met een rapport van 22 september 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante overgelegde brief van GZ-psycholoog/orthopedagoog E.B.A. Horsting van 3 september 2015. Appellanten hebben hierop nog een zienswijze gegeven.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
De meervoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de enkelvoudige kamer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster heeft zich op 11 juli 2011 voor haar werk als medewerkster/assistent bedrijfsleider wegens psychische klachten ziek gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juli 2013 aan werkneemster met ingang van 8 juli 2013 tot 8 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage is berekend op 100%. Van dit besluit heeft het Uwv appellanten geen afschrift doen toekomen.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 8 oktober 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met een brief van 14 augustus 2013 heeft het Uwv appellanten een kopie van het besluit van 14 augustus 2013 toegezonden.
1.3.
Appellanten hebben tegen het besluit van 14 augustus 2013 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft naar aanleiding van dit bezwaar aan appellanten kopieën van stukken doen toekomen die betrekking hebben op de besluitvorming. Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2014 het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 14 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Op verzoek van appellanten heeft het Uwv bij brief van 24 juli 2014 een kopie van de toekenningsbeslissing van 3 juli 2013 toegezonden. Bij brief van 28 juli 2014 hebben appellanten (alsnog) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2013 met vermelding dat het besluit van 3 juli 2013 destijds niet, zoals voorgeschreven door artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan hen bekend is gemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet is aangevangen. Pas bij brief van 14 augustus 2014 heeft toezending als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb plaatsgevonden, zodat tijdig bezwaar is gemaakt. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat, gelet op het bij werkneemster bestaande ziektebeeld, de arbeidsongeschiktheid al voor de aanvang van het dienstverband is aangevangen.
1.5.
Het Uwv heeft appellanten ontvangen in hun bezwaar. Bij besluit van 11 november 2014 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
2. Allereerst heeft de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van appellanten beoordeeld. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het bezwaarschrift niet binnen zes weken na het besluit van 3 juli 2013 is ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat artikel 3:41 van de Awb betrekking heeft op de bekendmaking van het besluit die tot belanghebbenden zijn gericht. Voor de vraag of appellanten in redelijkheid niet in verzuim zijn geweest, is van belang wanneer appellanten van het primaire besluit op de hoogte zijn gekomen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat appellanten in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 14 augustus 2013 verzocht hebben om toezending van de stukken waarop de besluitvorming berust. In deze stukken bevond zich een kopie van het besluit van 3 juli 2013. Met de toezending van deze stukken, waaronder genoemde kopie, zijn appellanten op de hoogte geraakt van het toekenningsbesluit. Met het pas na ruim tien maanden na ontvangst van het bezwaardossier bij het Uwv ingediende bezwaarschrift van 28 juli 2014, hebben appellanten de redelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift overschreden. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel geleid dat het Uwv appellanten ten onrechte heeft ontvangen in het bezwaar, zodat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep is toe gekomen. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het toekenningsbesluit van 3 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3.1.
Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat toezending van een besluit als onderdeel van een pakket stukken in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure niet kan gelden als een bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten verwezen naar de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292. Met de brief van 24 juli 2014, waarbij een kopie van het besluit van 3 juli 2013 aan appellanten is toegezonden, is voldaan aan artikel 3:41 van de Awb, zodat op deze dag de bezwaartermijn is gaan lopen. Het bij brief van 28 juli 2014 ingediende bezwaar is binnen de voorwaarden van de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb ingediend, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar
niet-ontvankelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft afgezien van verweer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellanten slaagt. Vaststaat dat het Uwv bij de toezending van het toekenningsbesluit van 3 juli 2013 aan werkneemster geen afschrift van dit besluit aan appellanten heeft gezonden. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de toezending aan appellanten van het besluit van 3 juli 2013 bij de brief van 24 juli 2014 in een pakket stukken die betrekking hebben op een bezwaarprocedure tegen een ander besluit, als een bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb kan worden beschouwd. Terecht hebben appellanten daartoe gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 november 2015. In lijn met deze uitspraak moet worden geoordeeld dat het besluit van 3 juli 2013 pas bij brief van 24 juli 2014 bekend is gemaakt, zodat appellanten met de brief van 24 juli 2014 binnen de termijn van artikel 6:7 van de Awb bezwaar hebben gemaakt. Het Uwv heeft appellanten dan ook terecht ontvangen in het bezwaar. Dit leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Het bestreden besluit van 11 november 2014
5.1.1.
Ter zitting hebben appellanten verzocht de zaak niet terug te verwijzen naar de rechtbank, waarna de inhoudelijke behandeling van het geschil is gevolgd. Ter beoordeling van de Raad staat daarom de vraag of het bestreden besluit van 11 november 2014 op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
5.1.2.
Appellanten hebben naar voren gebracht dat ter bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte is aangeknoopt bij 11 juli 2011, de dag waarop werkneemster voor haar werkzaamheden is uitgevallen. Het veelvuldig verzuim na indiensttreding op 1 september 2010, het ziektebeeld bij werkneemster, de behandelingen die gedurende de jaren hebben plaatsgevonden alsook de vermelding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 8 september 2014 dat werkneemster sterk wisselende mogelijkheden heeft, wekken het sterke vermoeden dat de arbeidsongeschiktheid voor het aangaan van het dienstverband is ingegaan. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten een brief van 3 september 2015 overgelegd, waarin GZ-psycholoog
Horsting te kennen heeft gegeven dat werkneemster al veel eerder dan 11 juli 2011 arbeidsongeschikt is geraakt.
5.1.3.
Appellanten hebben onder verwijzing naar het eerder in de bezwaarprocedure door hen ingebrachte rapport van adviseur drs. E.J. Krijt, volhard in het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vóór aanvang van de dienstbetrekking ligt.
5.2.1.
De Raad heeft het Uwv verzocht nader onderzoek te doen naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in verband waarmee het onderzoek ter zitting is heropend.
5.2.2.
Bij brief van 29 september 2017 heeft het Uwv te kennen gegeven dat werkneemster op zijn verzoek om een machtiging te overleggen voor het opvragen van medische informatie niet heeft gereageerd. Het Uwv heeft een rapport van 22 september 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin deze arts op grond van de al bekende (medische) informatie geen aanleiding heeft gezien een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 11 juli 2011 aan te nemen.
5.2.3.
Appellanten hebben in reactie op de brief van 29 september 2017 van het Uwv aangevoerd dat het Uwv de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 11 juli 2011, mede wegens het ontbreken van een machtiging voor het opvragen van medische informatie, onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat een medisch onderzoek, zoals was opgedragen door de Raad, niet heeft plaatsgevonden. Appellanten hebben erop gewezen dat met het rapport van Krijt voldoende twijfel is gerezen over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het Uwv. Appellanten hebben onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) verzocht om een deskundige aan te stellen ter compensatie voor de ongelijke (proces)positie waarin appellanten verkeren, omdat appellanten geen mogelijkheid hebben om zelf medische informatie over de gezondheidssituatie van werkneemster in te winnen.
6.1.
Met betrekking tot de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt overwogen dat het Uwv de opdracht op grond waarvan het onderzoek ter zitting is heropend niet volledig heeft kunnen uitvoeren mede ten gevolge van het ontbreken van een machtiging van werkneemster. Evenmin heeft het Uwv werkneemster opgeroepen voor een nader medisch onderzoek ter verkrijging van een machtiging. Omdat niet is voldaan aan de opdracht van de Raad tot het instellen van een nader onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische motivering zodat het in strijd is te achten met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw een onderzoek in te stellen naar de vraag of er aanleiding is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder vast te stellen dan ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit. Omdat werkneemster niet heeft gereageerd op het schriftelijk verzoek van het Uwv tot overlegging van een machtiging, zal het Uwv haar moeten zien voor onderzoek op het spreekuur van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), waarna zo nodig een arbeidskundig onderzoek moet plaatsvinden. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2013 beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten in beroep worden begroot op € 1.252,50 (2,5 punt, in beroep: beroepschrift, verschijnen ter zitting gemachtigde alsook de arts-gemachtigde) met de kosten van het rapport van drs. Krijt ten bedrage van € 409,15, zijnde totaal € 1.661,65. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 1.503,- (3 punten in hoger beroep: hoger beroepschrift, verschijnen ter zitting van gemachtigde en arts-gemachtigde en zienswijze). In totaal bedragen deze kosten € 3.164,65.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 november 2014;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.164,65;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 825,- (€ 328,- in beroep en € 497,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

IJ