ECLI:NL:CRVB:2021:1879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
19/3588 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering ingetrokken en teruggevorderd op basis van het feit dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat de appellant niet daadwerkelijk voor de werkgever had gewerkt, maar dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd en dat er twijfels waren over de verklaringen van getuigen die door het Uwv waren gehoord. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en dat de appellant niet in staat was geweest om objectief bewijs te leveren dat hij daadwerkelijk voor de werkgever had gewerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 3588 WW

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2019, 18/4294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel, die via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 16 april 2012 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat zijn werkgevers voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid [naam werkgever 1] en [naam werkgever 2] ([naam werkgever 2]) waren. Aan appellant is met ingang van 2 april 2012 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op 30,58 uur per week.
1.2.
Op 29 december 2014 heeft appellant zich ziekgemeld. In verband daarmee is hem van 30 maart 2015 tot en met 7 juni 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Door de directie opsporing van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) is onderzoek gedaan naar drie bedrijven waarin personeel via gefingeerde dienstverbanden uitkeringen hebben aangevraagd en ontvangen (onderzoek ‘BIRSIG’). Het proces-verbaal ‘Zaaksdossier’ van de ISZW van 17 augustus 2016 dat ziet op appellant is aan het Uwv ter hand gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. In dat onderzoek is appellant twee keer door het Uwv gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2018 (themaonderzoek ‘Arizona’). Geconcludeerd is dat door appellant op basis van valse of onjuiste gegevens een uitkering bij het Uwv is aangevraagd omdat hij niet werkzaam zou zijn geweest bij [naam werkgever 2].
1.4.
Op basis van die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2018 de WW-uitkering ingetrokken vanaf 2 april 2012 en over de periode van 2 april 2012 tot en met 29 maart 2015 en bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering ter hoogte van € 54.450,36 van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 26 maart 2018 heeft het Uwv de ZWuitkering van appellant ingetrokken over de periode van 30 maart 2015 tot en met 7 juni 2015 en het over die periode onverschuldigd betaalde bedrag aan ZW-uitkering van € 3.470.67 van appellant teruggevorderd. Aan beide besluiten heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gewerkt voor [naam werkgever 2] en dat hij dus niet is aan te merken als verzekerde voor de werknemersverzekeringen.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beide besluiten van 26 maart 2018. Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en de eerdere besluiten gehandhaafd. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat appellant nooit persoonlijk arbeid heeft verricht voor [naam werkgever 2], er dientengevolge geen sprake was van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen en appellant dus geen recht had op een WW- en ZW-uitkering. Het Uwv heeft daarbij diverse feiten en omstandigheden uit het onderzoeksrapport genoemd.
2. Appellant heeft beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard en dat het Uwv met de overgelegde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van appellant geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband met [naam werkgever 2]. Uitsluitend op basis van de laatste werkzaamheden bij [naam werkgever 1] voldoet appellant voor de WW niet aan de referte-eis, zodat hij geen recht heeft op een WW-uitkering en aansluitend op een ZW-uitkering.
2.2.
De rechtbank heeft voor dat oordeel verwezen naar de volgende bevindingen uit het
Onderzoeksrapport:
  • [naam werkgever 2] heeft over het jaar 2011 slechts € 12.526 aan omzet verantwoord en over 2012 geen omzet verantwoord, terwijl de loonsom over 2011 € 120.006,- bedraagt. Het Uwv heeft slechts zes loonstroken betreffende appellant aangetroffen, namelijk over de maanden juli 2011 tot en met december 2011;
  • [X.], die als contactpersoon vermeld stond bij [naam werkgever 2] en van wie bekend is dat hij betrokken is geweest bij tientallen ondernemingen, die hij opricht of overneemt en na een korte periode overdraagt aan een derde, heeft verklaard dat hij dacht dat appellant een bekend persoon is van de tv of krant. [X.] heeft voorts verklaard dat hij niet wist wat de functie van appellant bij [naam werkgever 2] was en evenmin welke werkzaamheden hij verrichtte. De arbeidsovereenkomst van [naam werkgever 2] met appellant zei hem niets. [X.] heeft voorts verklaard dat hij andere arbeidsovereenkomsten had en dat hij nooit personeel in dienst heeft gehad;
  • [Y.], administratief medewerkster van [naam werkgever 2] heeft verklaard dat de naam van appellant haar niet bekend voorkwam;
  • Op de loonstroken over de maanden juli, augustus en september 2011 is als adres van [naam werkgever 2] ‘[vestigingsadres]’ vermeld, terwijl [naam werkgever 2] volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel pas per 15 oktober 2011 naar dit adres is verhuisd;
  • Uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat pas op 30 oktober 2012 een reguliere aangifte loonbelasting werd gedaan over de maand december 2011 en een correctieaangifte over de maanden februari 2011 tot en met november 2011. Over 2012 is geen loonaangifte bekend. [naam werkgever 2] heeft voor appellant alleen aangifte gedaan bij de Belastingdienst over de maanden februai 2011 en december 2011 en er heeft geen afdracht plaatsgevonden;
  • Appellant heeft verklaard dat hij in Rotterdam werkte en dat hij 100 klanten had geregeld voor de boekhouding, maar hij kon zich geen namen van klanten herinneren. Hij heeft verder verklaard dat hij tien maanden loon in een enveloppe heeft ontvangen, waarvoor hij telkens een ontvangstbewijs moest tekenen, maar dat hij niet meer over deze ontvangstbewijzen beschikt;
  • Over een verslag van een teamvergadering van februari 2011 en een verslag van een functioneringsgesprek waarbij appellant en [Z.] aanwezig zouden zijn geweest, heeft [Z.] verklaard dat er nooit een teamvergadering is gehouden en dat de verslagen van de teamvergadering en het functioneringsgesprek vals zijn;
  • Appellant heeft niet genoegzaam aangetoond dat hij loon heeft ontvangen. Slechts één betaling is aangetoond op de bankrekening van appellant, dit betreft een betaling van 17 januari 2012 met daarbij de vermelding loon januari 2011;
  • Op het curriculum vitae uit 2015 heeft appellant [naam werkgever 2] niet vermeld, alleen zijn laatste werkgever [naam werkgever 1];
  • De acht verklaringen die appellant heeft overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij gewerkt heeft voor [X.] zijn door het Uwv geverifieerd. Eén van de getuigen heeft verklaard dat de verklaring op zijn naam niet door hem was gemaakt. Een andere getuige heeft verklaard dat hij de verklaring hierover alleen maar heeft ondertekend, maar dat iemand anders hem getypt heeft. De overige getuigen hebben verklaard appellant wel te hebben gezien, maar konden over appellants feitelijke werkzaamheden niets verklaren. Hier komt bij dat vrijwel alle verklaringen dezelfde kenmerken en strekking hebben.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met de door hem overgelegde verklaringen, loonstroken, het verslag van een teamvergadering van februari 2011 en het verslag van een functioneringsgesprek niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat moet worden getwijfeld aan de bevindingen in het onderzoeksrapport.
3.1.
Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard. Appellant wijst er op dat ten aanzien van het doorverkopen van ondernemingen en het opmaken van een valse arbeidsovereenkomst alleen sprake is van een vermoeden. Niet kan worden bevestigd dat [X.] en [Z.] niet uit eigen belang bepaalde verklaringen hebben gedaan. Verder stelt appellant dat de rechtbank en het Uwv eraan voorbij zijn gegaan dat een veelvoud aan bankafschriften is overgelegd waaruit blijkt dat sprake was van betalingen. Appellant meent dat dit in samenhang moet worden bekeken met de reeds eerder afgelegde verklaringen en de informatie over het loon. Appellant betwist dat een curriculum vitae van doorslaggevende betekenis kan zijn. Het gaat om omstandigheden van een aantal jaren geleden en niet kan worden verwacht dat appellant alles heeft bewaard of zich alle details kan herinneren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Voor de feiten en omstandigheden heeft het Uwv verwezen naar het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak. Wat betreft de door appellant in bezwaar ingebrachte bankafschriften stelt het Uwv dat appellant daarmee niet heeft aangetoond dat hij loon heeft ontvangen en het ook niet aannemelijk acht. Met betrekking tot de beroepsgrond dat [X.] en [Z.] zelf strafrechtelijk worden vervolgd en uit eigen belang bepaalde verklaringen hebben gedaan, wijst het Uwv erop dat appellant al tijdens het verhoor op 17 oktober 2017 is geconfronteerd met de verklaringen van [X.] en [Z.], wat voor hem aanleiding had kunnen zijn met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, te komen. Het curriculum vitae, tot slot, is voor het Uwv niet doorslaggevend, maar één van de vele feiten op grond waarvan het Uwv heeft aangenomen dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toets door de rechter van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking en voor de bewijslast in besluiten als de onderhavige wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam werkgever 2].
4.2.1.
Het Uwv heeft een groot aantal feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien deze afzonderlijk zouden worden beschouwd, wellicht onvoldoende basis voor die conclusie zouden bieden, maar die juist door de onderlinge samenhang aannemelijk maken dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. Anders dan appellant stelt is het niet vermelden van het werken voor [naam werkgever 2] op zijn curriculum vitae in dat verband niet doorslaggevend, maar slechts één van de vele elementen.
4.2.2.
Appellant heeft niet duidelijk gemaakt om welke redenen de belangen van [X.] en [Z.] in de strafzaak met zich brengen dat de door hen afgelegde verklaringen dat appellant niet voor [naam werkgever 2] heeft gewerkt, onjuist zijn.
4.2.3.
De bankafschriften die appellant in de bezwaarfase heeft overgelegd tonen contante stortingen in een deel van de periode dat hij voor [naam werkgever 2] zou hebben gewerkt. Dat de betreffende stortingen betalingen van loon door [naam werkgever 2] betroffen, blijkt nergens uit. Zoals het Uwv ook in het bestreden besluit heeft weergegeven, gaat het in totaal om een bedrag van minder dan eenzesde van het bedrag dat appellant in totaal netto aan salaris zou hebben ontvangen. Appellant heeft daarmee dan ook geen bewijs geleverd dat hij in dienstbetrekking voor [naam werkgever 2] werkzaam is geweest.
4.2.4.
De overige verklaringen van appellant, inclusief de door hem ingebrachte schriftelijke getuigenverklaringen, worden niet door enig objectiveerbaar en verifieerbaar bewijs ondersteund.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer of dienstbetrekking.