ECLI:NL:CRVB:2021:1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
19/2653 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand naar norm voor alleenstaande; duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, een gehuwd paar, hadden aanvragen om bijstand ingediend naar de norm voor alleenstaanden, maar het college van burgemeester en wethouders van Dongen had deze aanvragen afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, wat een vereiste is om als alleenstaande in aanmerking te komen voor bijstand. De appellanten hadden in de te beoordelen perioden niet ieder afzonderlijk hun eigen leven geleefd alsof zij niet met elkaar gehuwd waren. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvragen terecht was, omdat de appellanten in feite samenleefden en niet voldeden aan de voorwaarden voor bijstandsverlening als alleenstaande ouder. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de kosten van de appellanten, die in totaal € 2.992,- bedroegen.

Uitspraak

19 2653 PW, 19/2654 PW

Datum uitspraak: 26 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 mei 2019, 18/8483 en 18/8484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Dongen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Gulickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.E.J.J. Huijbregts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren tot in 2021 gehuwd. Zij ontvingen in [woonplaats] bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. In verband met de detentie van appellant, die liep van 4 juli 2017 tot 1 december 2017, heeft het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] aan appellante vanaf 4 juli 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en is vanaf 28 juli 2017 de kostendelersnorm toegepast in verband met haar inwonende meerderjarige dochter. Het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] heeft de bijstand van appellante per 20 december 2017 beëindigd in verband met haar verhuizing naar [gemeenteplaats].
1.2.
Appellante heeft zich op 21 december 2017 bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier van 9 januari 2018 heeft zij onder andere verklaard samen met haar kind op adres X te wonen. Het college heeft appellante per brief van 10 januari 2018 onder meer verzocht bescheiden over te leggen waaruit het einde van haar relatie dan wel een echtscheiding blijkt. Appellante heeft de gevraagde bescheiden niet overgelegd. In het informatieverzoek van 29 maart 2018 heeft het college opnieuw gevraagd om stukken van de advocaat over de echtscheiding alsmede om een bewijsstuk waaruit blijkt dat appellante haar oude bankrekening op naam van appellanten heeft opgezegd. Hierop heeft appellante een overeenkomst van de Rabobank van 19 januari 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat de en/of-rekening van appellanten met ingang van die dag op naam van appellant is gesteld.
1.3.
Appellant heeft op 6 april 2018 bijstand bij het college aangevraagd (aanvraag 2). Daarbij heeft hij opgegeven dat adres X zijn verblijfadres is en dat hij alleenwonend is. Vanaf 24 april 2018 stond appellant op adres X ingeschreven in de basisregistratie personen. Op 30 april 2018 heeft appellant contact opgenomen met het college en te kennen gegeven dat hij bij appellante is komen inwonen. Op 8 mei 2018 hebben appellanten een gezamenlijke aanvraag om bijstand gedaan naar de norm voor gehuwden (aanvraag 3).
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
3 december 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvragen 1 en 2 afgewezen, aanvraag 3 toegewezen en appellanten met ingang van 24 april 2018 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier relevant, het volgende ten grondslag gelegd. Over de periode van 21 december 2017 tot 9 januari 2018 heeft appellante geen recht op bijstand aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Over de periode van 9 januari 2018 tot 24 april 2018 heeft appellante geen recht op bijstand als alleenstaande ouder aangezien zij in deze periode niet duurzaam gescheiden leefde van appellant. Appellant heeft om dezelfde reden en ook omdat hij tot 24 april 2018 niet woonachtig was in [gemeenteplaats], geen recht op bijstand over de periode van 6 april 2018 tot
24 april 2018.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
eveneens 3 december 2018 (bestreden besluit 2), zijn de aan appellante verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 2.610,54 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt voor het besluit op de aanvraag van appellante van
21 december 2017 tot 24 april 2018. Voor het besluit op de aanvraag van appellant loopt de te beoordelen periode van 6 april 2018 tot 24 april 2018.
Bestreden besluit 1
4.2.
Het college heeft ter zitting erkend dat de melding van appellante van 21 december 2017 een melding is als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de PW, dat de aanvraag van appellante, voor zover die betrekking heeft op de periode van 21 december 2017 tot en met
8 januari 2018, ten onrechte is aangemerkt als een bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht en dat de afwijzing van de aanvraag in zoverre ten onrechte is gebaseerd op de grond dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Hieruit volgt dat bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 21 december 2017 tot en met 8 januari 2018, niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook met de juiste motivering zou de aanvraag van appellante over de periode van 21 december 2017 tot en met 8 januari 2018 zijn afgewezen. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd. Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918). Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij ten tijde van hun aanvraag daadwerkelijk de intentie hadden om van elkaar te scheiden en dat zij apart van elkaar leefden. Appellanten hebben hun gemachtigde verzocht een gezamenlijk verzoekschrift tot echtscheiding met convenant op te stellen en het college heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat met het opstarten van een zodanige procedure veel tijd is gemoeid.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Al op 10 januari 2018 heeft het college appellante verzocht informatie over te leggen waaruit het einde van hun relatie of echtscheiding blijkt. Anders dan de overeenkomst van de Rabobank van 19 januari 2018, waaruit blijkt dat de
en/of-rekening van appellanten met ingang van die dag op naam van appellant is gesteld, heeft appellante geen bescheiden overgelegd. Hierbij komt dat in die overeenkomst als correspondentieadres van de op naam van appellant gestelde rekening adres X, het adres van appellante, is vermeld. Naar dat adres werden maandelijks ook de papieren rekeningafschriften gestuurd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten toegelicht dat het constante geruzie van appellanten onderling debet is geweest aan een late start van de echtscheidingsprocedure. Pas op 16 april 2018 heeft de gemachtigde voor hen beiden een aanvraag voor een toevoeging ingediend. Tien dagen eerder, op 6 april 2018, had appellant zich echter al tot het college gewend met een aanvraag om bijstand, waarbij hij als verblijfadres adres X heeft opgegeven. Op 24 april 2018 heeft appellant zich op adres X ingeschreven en hebben appellanten de echtelijke samenleving hervat. Tot een echtscheidingsverzoek is het vervolgens tot in 2021 niet meer gekomen.
4.6.
In het licht van deze feiten en omstandigheden kan niet met recht worden gezegd dat appellanten in de te beoordelen perioden ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden alsof zij niet met de ander gehuwd waren. Van duurzaam gescheiden leven was dus geen sprake. Dit betekent dat appellanten in de te beoordelen perioden terecht niet als zelfstandig subject van bijstand zijn aangemerkt en dat zij geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder dan wel een alleenstaande.
4.7.
Anders dan in de uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2132, was hier geen sprake van een situatie waarin het college appellante erop had moeten wijzen dat haar aanvraag mede door appellant moest worden gedaan. Appellante heeft zich immers, anders dan de betrokkene in de uitspraak van 21 mei 2019, van meet af aan gepresenteerd als zijnde gescheiden levend van appellant. Naar aanleiding hiervan heeft het college op goede gronden mogen vragen naar bewijsstukken van deze situatie en is het onderzoek en de handelwijze van het college niet als onzorgvuldig aan te merken.
Bestreden besluit 2
4.8.
Appellanten hebben tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 blijkt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, bevestigd.
5. Wat onder 4.2 is overwogen, geeft aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) W.E.M. Maas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH, Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.