Uitspraak
19 2653 PW, 19/2654 PW
PROCESVERLOOP
mr. Gulickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.E.J.J. Huijbregts.
OVERWEGINGEN
3 december 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvragen 1 en 2 afgewezen, aanvraag 3 toegewezen en appellanten met ingang van 24 april 2018 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier relevant, het volgende ten grondslag gelegd. Over de periode van 21 december 2017 tot 9 januari 2018 heeft appellante geen recht op bijstand aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Over de periode van 9 januari 2018 tot 24 april 2018 heeft appellante geen recht op bijstand als alleenstaande ouder aangezien zij in deze periode niet duurzaam gescheiden leefde van appellant. Appellant heeft om dezelfde reden en ook omdat hij tot 24 april 2018 niet woonachtig was in [gemeenteplaats], geen recht op bijstand over de periode van 6 april 2018 tot
24 april 2018.
eveneens 3 december 2018 (bestreden besluit 2), zijn de aan appellante verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 2.610,54 van appellante teruggevorderd.
21 december 2017 tot 24 april 2018. Voor het besluit op de aanvraag van appellant loopt de te beoordelen periode van 6 april 2018 tot 24 april 2018.
8 januari 2018, ten onrechte is aangemerkt als een bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht en dat de afwijzing van de aanvraag in zoverre ten onrechte is gebaseerd op de grond dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Hieruit volgt dat bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 21 december 2017 tot en met 8 januari 2018, niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook met de juiste motivering zou de aanvraag van appellante over de periode van 21 december 2017 tot en met 8 januari 2018 zijn afgewezen. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
en/of-rekening van appellanten met ingang van die dag op naam van appellant is gesteld, heeft appellante geen bescheiden overgelegd. Hierbij komt dat in die overeenkomst als correspondentieadres van de op naam van appellant gestelde rekening adres X, het adres van appellante, is vermeld. Naar dat adres werden maandelijks ook de papieren rekeningafschriften gestuurd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten toegelicht dat het constante geruzie van appellanten onderling debet is geweest aan een late start van de echtscheidingsprocedure. Pas op 16 april 2018 heeft de gemachtigde voor hen beiden een aanvraag voor een toevoeging ingediend. Tien dagen eerder, op 6 april 2018, had appellant zich echter al tot het college gewend met een aanvraag om bijstand, waarbij hij als verblijfadres adres X heeft opgegeven. Op 24 april 2018 heeft appellant zich op adres X ingeschreven en hebben appellanten de echtelijke samenleving hervat. Tot een echtscheidingsverzoek is het vervolgens tot in 2021 niet meer gekomen.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.