ECLI:NL:CRVB:2021:1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
18/5419 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en boete voor schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, alsook over de opgelegde boete. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had een gezamenlijke huishouding met X, wat zij niet had gemeld. De sociale recherche van de gemeente Roermond voerde een onderzoek uit naar de woonsituatie van appellante en X, wat leidde tot de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de woning van appellante lag. Hierdoor was er sprake van een gezamenlijke huishouding, wat appellante niet had gemeld, en schond zij haar inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand terecht waren.

Daarnaast werd appellante een boete opgelegd voor het niet melden van de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de boete, die was verlaagd naar € 645,26, evenredig was en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg over de intrekking en terugvordering, maar vernietigde de uitspraak over de boete, omdat het college de hoogte van de boete had gewijzigd. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 mei 2019 gegrond en vernietigde dit besluit, terwijl het beroep tegen het besluit van 25 maart 2021 ongegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep veroordeelde het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,- en bepaalde dat het college het griffierecht van in totaal € 179,- aan appellante moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

18 5419 PW, 20/1253 PW, 21/1899 PW

Datum uitspraak: 13 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
13 september 2018, 17/4234 (aangevallen uitspraak 1), en van 21 februari 2020, 19/1746 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.A.M. Verstraten, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Ook het college heeft nadere stukken ingediend, waaronder een gewijzigd boetebesluit van 25 maart 2021 (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/5373 PW en 18/5374 PW plaatsgevonden op 1 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic. In de zaken 18/5373 PW en 18/5374 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en X stonden sinds 4 mei 2015 ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij ontvingen sindsdien, in aanvulling op de WIA-uitkering van X, bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Met ingang van 4 december 2015 stond X ingeschreven op het adres Z in [plaatsnaam] en ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond een onderzoek ingesteld naar onder meer de woonsituatie van appellante en X. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek en internetonderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres in de periode van 10 januari 2017 tot en met
7 februari 2017, op 6 februari 2017 een gesprek gevoerd met appellante en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, onderzoek naar bankgegevens verricht, gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres onderzocht en op 20 maart 2017 een gesprek gevoerd met appellante en X samen. De sociale recherche heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 27 maart 2017.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 4 december 2015 in te trekken en de over de periode van 4 december 2015 tot 1 maart 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 17.944,39 van appellante terug te vorderen. Aan bestreden besluit 1 ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met X. Aan appellante is vanaf 4 december 2015 ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder verleend. Zij kan niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt. Appellante en X hebben verklaard geen gezamenlijke uitkering te willen aanvragen.
1.5.
Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college aan appellante met ingang van 7 april 2017 weer bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.6.
Bij besluit van 1 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 1.179,36. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met X, dat deze schending appellante in normale mate is te verwijten en dat de boete is gematigd vanwege appellantes draagkracht.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Bij het nader besluit heeft het college, als gevolg van de voor de boete relevante verhoging van de beslagvrije voet van 90% naar 95% van de bijstandsnorm, de boete verlaagd tot een bedrag van € 645,26.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: de intrekking en de terugvordering
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 december 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 maart 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
5.4.
Niet in geschil is dat, gelet op artikel 3, vierde lid, van de PW, voor de vraag of appellante in de te beoordelen periode met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, uitsluitend van belang is of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning ‒ de woning van appellante op het uitkeringsadres ‒ hebben gehad.
5.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
5.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag zijn voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had bij haar, op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
5.6.1.
Het college heeft, anders dan appellante meent, bij de vaststelling dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de te beoordelen periode in de woning van appellante lag, terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring die appellante op 6 februari 2017 tegenover twee medewerkers van de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft de schriftelijke weergave van die verklaring ondertekend, waarmee zij heeft bevestigd dat haar verklaring juist is verwoord en overeenstemt met de waarheid. Appellante heeft onder meer het volgende verklaard. X is altijd haar partner geweest. X is om financiële redenen en op advies van haar bewindvoerder naar een andere woning gegaan. Appellante en X zien elkaar elke dag en doen alles samen. X komt elke dag tussen 8 en 10 uur in de ochtend en gaat meestal tussen 6 en 7 uur in de avond weg. X blijft vrijdag, zaterdag en zondag slapen en soms ook wel eens op een doordeweekse dag. Het leven van X speelt zich grotendeels bij haar af. X zorgt voor haar en is voor haar kinderen een vaderfiguur.
5.6.2.
Dat de verklaringen van appellante over het verblijf van X bij haar in de te beoordelen periode in het licht moeten worden gezien van de slechte gezondheid van appellante, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Uit haar verklaringen komt het beeld naar voren dat X weliswaar ‒ vanwege financiële redenen ‒ op 4 december 2015 een andere woning heeft betrokken, maar dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven nadien in de woning van appellante is gebleven. In dit verband heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat tijdens het huisbezoek in de woning van appellante op 6 februari 2017, naast enige kleding en verzorgingsspullen van X, ook een aan X gerichte factuur uit 2016 voor een vakantie van X, appellante en haar kinderen is aangetroffen, waarop als adres van X het uitkeringsadres is vermeld.
5.6.3.
Appellante heeft er nog op gewezen dat bij een huisbezoek in 2016 in de woning van X in [plaatsnaam] niet is gebleken dat X daar niet woonachtig was. Dit laat echter onverlet dat uit de verklaring van appellante volgt dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de te beoordelen periode niet in die woning lag, maar in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Hetzelfde geldt voor het feit dat het waterverbruik op het uitkeringsadres vanaf december 2015 iets lager was dan in de periode daarvoor.
5.6.4.
Een door appellante overgelegd e-mailbericht van 28 augustus 2018 van de verhuurders van de woning van X in [plaatsnaam] kan appellante evenmin baten, alleen al niet omdat niet blijkt dat dat bericht betrekking heeft op de te beoordelen periode.
5.7.
Uit 5.6 tot en met 5.6.4 volgt dat het standpunt van het college dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad en dat appellante en X dus een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, op een toereikende feitelijke grondslag berust. Appellante heeft die gezamenlijke huishouding niet gemeld en daarmee heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellante heeft betoogd dat alles in overleg met de bijstandsconsulente is gebeurd, treft dat betoog geen doel. Zij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de intrekking in rechte standhoudt.
5.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
5.9. Uit 5.1 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. De Raad zal deze uitspraak bevestigen.
Aangevallen uitspraak 2: de boete
5.10.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrokken.
5.11.
Het college heeft met het nader besluit de hoogte van de boete gewijzigd. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen. Vervolgens moet worden beoordeeld of het nader besluit in rechte stand kan houden.
5.12.
Uit 5.7 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met X. De beroepsgrond van appellante dat er geen grond is voor een boete, omdat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt daarom niet.
5.13.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat sprake was van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder e, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit). Hierbij heeft appellante erop gewezen:
- dat zij en X op advies van derden hebben gehandeld door twee à drie dagen per week bij elkaar te verblijven en zij hierover altijd heel eerlijk en open is geweest,
- dat de gemeente in het kader van de WMO-aanvraag van appellante zelf heeft aangegeven dat zij meer moest steunen op X en hem meer als mantelzorger moest betrekken bij haar fysieke beperkingen en
- dat zij in de volle overtuiging was dat zij had voldaan aan de verplichtingen van de PW en dus in de veronderstelling verkeerde dat zij niets hoefde te melden, omdat zij een latrelatie was aangegaan met X en beiden een eigen woning hadden betrokken.
5.14.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de verklaring van appellante van 6 februari 2017 blijkt namelijk dat zij en X veel meer dan twee à drie dagen per week bij elkaar verbleven. Van haar feitelijke woonsituatie, zoals appellante die heeft beschreven tijdens het gesprek op die datum, heeft appellante geen opgave gedaan. Met de door appellante genoemde feiten en omstandigheden heeft zij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een samenloop van omstandigheden als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder e, van het Boetebesluit.
5.15.
De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder appellante de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 645,26 uit te gaan. Deze boete is hier evenredig.
5.16.
Uit 5.12 tot en met 5.15 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Gelet op 5.11 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in de procedure tegen de boete. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2021 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.992,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep voor de boetezaak betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.