ECLI:NL:CRVB:2021:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
18/5204 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor eigen functie en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die werkzaam was als accountmanager financial reporting, tegen de beslissing van het Uwv om hem per 30 december 2016 geschikt te achten voor zijn functie. Appellant betwist dat er geen beperkingen zijn aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met betrekking tot zijn persoonlijk en sociaal functioneren. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de informatie van Adelante niet aantoont dat appellant op de datum in geding beperkingen had. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant geschikt is voor zijn functie, ondanks de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen aan de rechterenkel die uit de FML zijn verwijderd. De Raad constateert echter dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase, en veroordeelt het Uwv en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellant. De uitspraak van de rechtbank Limburg wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

Uitspraak

18.5204 WIA

Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 augustus 2018, 17/3590 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.G. Smeets-Gubbels, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
L. Meys, advocaat, heeft zich als opvolgende gemachtigde van appellant gesteld. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smeets-Gubbels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.F.H.H. Fuchs. De werkgever [werkgever] is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als accountmanager financial reporting voor 36,7 uur per week bij [werkgever] Op 2 januari 2015 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens lage rugklachten als gevolg van een hernia. In 2016 zijn daar rechter enkelklachten na een verzwikking en dystrofie bijgekomen. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 24 november 2016 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en arbeidskundig onderzoek aan appellant ingaande 30 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 november 2016. Bij brief van 7 juli 2017 heeft het Uwv na medisch en arbeidskundig onderzoek aangekondigd voornemens te zijn appellant met ingang van 30 december 2016 geschikt te achten voor zijn maatgevende functie. De beëindiging van de WIA-uitkering wordt echter pas geëffectueerd per 29 juni 2018 na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering. Hierop hebben appellant en zijn werkgever zienswijzen en stukken ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2016 ongegrond verklaard en besloten zoals weergegeven in de brief van 7 juli 2017. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben inzichtelijk gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de criteria in de Standaard “Duurbelastbaarheid in Arbeid” (hierna: Standaard) en dat daarom geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. Het door appellant ingediende rapport van 8 november 2017 van verzekeringsarts E.C. van der Eijk van Triage geeft onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor zijn eigen arbeid per 30 december 2016.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar eigen onderzoek maanden na de datum in geding geen dystrofie aan de enkel meer heeft kunnen vaststellen rechtvaardigt niet dat zij de door de primaire verzekeringsarts daarvoor aangenomen beperkingen uit de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft verwijderd. De primaire verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek op 4 november 2016 wel beperkingen als gevolg van dystrofie vastgesteld en deze diagnose is bevestigd door de orthopeed en de anesthesioloog. Er is daarnaast sprake van inconsistente besluitvorming over de urenbeperking omdat de conclusie daarover van de twee verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet overeenkomt met de conclusies van twee eerdere verzekeringsartsen, een bedrijfsarts en verzekeringsarts Van der Eijk. Appellant acht zich niet in staat zijn maatgevende arbeid voltijds te verrichten vanwege energetische beperkingen en een verminderde beschikbaarheid door de medische behandeling die hem door de anesthesioloog voor de dystrofie was voorgeschreven. Vanaf 28 september 2018 is appellant een multidisciplinair traject bij Adelante gaan volgen, op grond waarvan hij door het Uwv inmiddels weer als volledig arbeidsongeschikt in het kader van de wet WIA wordt beschouwd. De doelen die Adelante heeft gesteld ter verbetering van het langdurig aaneen zitten en lopen golden ook op de datum in geding. Ook blijkt uit de informatie van Adelante dat appellant beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van zijn behandelaars en een nader rapport van 19 november 2019 van verzekeringsarts Van der Eijk. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2019 en 16 december 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de overgelegde informatie van Adelante van 1 maart 2018 blijkt niet dat op 30 december 2016 bij appellant op deze aspecten ook reeds sprake was van beperkingen. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben bij hun onderzoeken geen aanleiding gezien voor dergelijke beperkingen op de datum in geding en ook uit de rapporten van Van der Eijk of andere medische informatie blijkt dit niet.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 16 mei 2017 de eerder door de primaire verzekeringsarts aangenomen urenbeperking van 2 uur per dag en 10 uur per week bijgesteld naar 8 uur per dag en 40 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting en het spreekuur van 16 mei 2017 van appellant vernomen dat de revalidatie vooralsnog niet was opgestart en dat hij een behandeling bij het Rugcentrum is blijven volgen. Volgens een afsprakenoverzicht volgde appellant twee keer per week een halfuur tot een uur fysiotherapie en daarna oefeningen onder begeleiding in de zaal, in totaal een tot twee uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 16 mei 2017 geconcludeerd dat fysiotherapie en fysiofitness van een dergelijke omvang buiten werktijd kan plaatsvinden en dat daarom geen urenbeperking aan de orde is.
4.2.2.
Appellant heeft desgevraagd op 12 augustus 2020 en 20 januari 2021 informatie van de chiropractor en de fysiotherapeut van Rugcentrum Parkstad aan de Raad overgelegd. Daaruit blijkt dat appellant vanaf 15 december 2015 is behandeld wegens chronisch lage rugklachten en later een bijgekomen dystrofie. De behandeling bestond uit chiropractie en fysiotherapie. Vanaf januari 2017 volgde appellant negen weken lang een actieve rugrevalidatie onder begeleiding van de fysiotherapeut van twee keer 45 minuten per week en een oefenprogramma thuis van 25-30 minuten.
4.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in haar standpunt dat een behandeling met een dergelijke frequentie en duur niet noodzakelijkerwijs onder werktijd hoeft plaats te vinden. Van belang in dit verband is dat volgens de Standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ van de cliënt mag worden verwacht dat hij de behandeling zoveel mogelijk buiten de meest gebruikelijke arbeidsuren ondergaat en dat hij zich maximaal flexibel opstelt bij de planning van het tijdstip van een behandeling. Dat voor appellant om energetische redenen een urenbeperking zou moeten worden aangenomen is niet medisch onderbouwd. De bedrijfsarts ging op 28 september 2016 niet uit van een urenbeperking op energetische gronden. Ook Van der Eijk heeft in zijn rapport geen urenbeperking op deze grond aangenomen. Dat bij een latere WIA-beoordeling in 2019 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is genoteerd dat appellant een laag energieniveau heeft als gevolg van chronische pijnklachten en een bijkomende depressie heeft geen betrekking op de datum in geding.
4.2.4.
Aangezien er geen twijfel bestaat omtrent dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.3.
De grond, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen aan de rechterenkel, uit de FML heeft verwijderd, slaagt.
4.3.1.
Van der Eijk wordt gevolgd in zijn standpunt dat het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij eigen onderzoek op 16 mei 2017 geen kenmerken van dystrofie aan de enkel van appellant meer aantrof, niet uitsluit dat die dystrofie op 30 december 2016 wel aanwezig was. Appellant is op 16 september 2016 gezien door de anesthesioloog die beschreef dat aan de criteria voor CRPS-1 werd voldaan. Ook op de controle op 15 oktober 2016 waren er nog CRPS-kenmerken en bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 4 november 2016 werden afwijkingen aan de rechterenkel geconstateerd, waarbij de diagnose Sudeck dystrofie door de verzekeringsarts is gesteld. Van der Eijk heeft daaruit terecht geconcludeerd dat de FML van 16 november 2016 voor wat betreft de daarin opgenomen beperkingen ten aanzien van de aspecten dynamische handelingen en statische belasting in bezwaar gehandhaafd had moeten blijven.
4.4.
Hetgeen onder 4.3.1 is overwogen betekent echter niet dat het Uwv niet langer gevolgd kan worden in zijn standpunt, dat appellant op de in geding zijnde datum geschikt is voor zijn eigen functie van accountmanager financial reporting. De primaire arbeidsdeskundige achtte appellant uitsluitend vanwege de door hem aangenomen urenbeperking van 2 uur per dag en 10 uur per week ongeschikt voor die functie, derhalve niet vanwege de daaraan verbonden dynamische en statische belasting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 juni 2017 vermeld dat de functie van appellant een fysiek zeer lichte kantoorfunctie betreft waarbij aspecten als trillingsbelasting, (frequent) buiten, torderen, duwen en trekken, tillen en dragen en frequent lichte voorwerpen of zware lasten hanteren niet of niet noemenswaardig aan de orde zijn. Het werk wordt vrijwel uitsluitend zittend uitgevoerd met de mogelijkheid van afwisseling in kortdurend staan en open (zelfregulering) waarbij appellant de beschikking heeft over een sta-/zitbureau. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat dit een juiste omschrijving is van zijn functie. Gelet hierop is appellant per 30 december 2016 terecht geschikt geacht voor zijn functie van accountmanager financial reporting.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden worden bevestigd.
4.6.
Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van de wettelijk rente. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
4.7.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 januari 2017 tegen het besluit van 24 november 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zeven maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.7.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2016 door het Uwv afgerond negen maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in deze bezwaarfase is drie maanden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 27 oktober 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en bijna negen maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter bijna vier maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan werkneemster tot een bedrag van € 429,- (3/7 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 571,- (4/7 deel van € 1.000,-).
5.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 748,- (2 punten voor het indienen van het verzoek en de zitting, met wegingsfactor 0,5). Het Uwv zal worden veroordeeld in € 374,- (de helft) van deze kosten. De Staat zal worden veroordeeld in de andere helft van deze kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 571,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 429,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.M. Candelaria