ECLI:NL:CRVB:2021:1827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
19/1884 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering met terugwerkende kracht en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een huisschilder, had zich met terugwerkende kracht ziekgemeld per 1 november 2016 en verzocht om een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant geschikt werd geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op de datum in geding arbeidsongeschikt was. De bewijslast lag bij de appellant, die niet voldoende medische informatie had overgelegd die betrekking had op de periode van 1 november 2016 tot vier weken daarna. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat er geen ernstige depressieve klachten waren die de arbeidsongeschiktheid konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen af. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de appellant in een ongelijke positie was gekomen en dat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 juli 2021.

Uitspraak

19.1884 ZW

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 maart 2019, 18/3650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van beeldbellen op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harhangi-Asarfi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als huisschilder voor 37,5 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 november 2016 geëindigd na ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per die datum bij beschikking van de kantonrechter van 23 september 2016. Op 12 december 2017 heeft appellant zich met terugwerkende kracht per 1 november 2016 ziekgemeld voor dit werk met psychische klachten. Op 19 januari 2018 heeft hij het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellant per 1 november 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van huisschilder. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2018 geweigerd appellant per 1 november 2016 (datum in geding) een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft betwist dat de bewijslast door zijn late aanvraag op grond van de vaste rechtspraak bij appellant ligt en overwogen geen grond te hebben voor het oordeel dat appellant hieraan heeft voldaan. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant enerzijds informatie van zijn huisarts heeft overgelegd van ruim voor de datum in geding en anderzijds informatie van de cardioloog en psycholoog van ruim daarna. Naar het oordeel van de rechtbank is verder niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Appellant heeft op 6 oktober 2016 zijn behandeling bij de psycholoog beëindigd, omdat appellant veel moeite had met het vertrouwen van anderen, ook hulpverleners en hij daarom heeft te kennen gegeven de begeleiding te willen stoppen. Appellant was op 1 november 2016 niet onder behandeling en is vanaf 15 december 2017 weer onder behandeling gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij huidig onderzoek geconcludeerd dat appellant snel gespannen imponeert en dat sprake is van depressieve symptomatologie, maar niet van een ernstig invaliderend depressief beeld zoals appellant heeft gesteld. Dat rond de datum in geding sprake was van stress, verwaarlozing en ongezond leven is alleen opgenomen onder de anamnese. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 februari 2019 gemotiveerd toegelicht waarom de behandelend psycholoog niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat bij de behandeling van appellant in 2017 sprake was van dezelfde psychische problematiek als waarvoor appellant behandeling in 2016 heeft ondergaan en waarom de GGZ-standaard niet wordt gevolgd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij per 1 november 2016 arbeidsongeschikt was. Appellant heeft aangevoerd dat de bewijslast niet alleen op hem rust. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aan de bewijslast is voldaan omdat de ingebrachte informatie dateert van ruim voor en ruim ná de datum in geding. De brieven van de behandelend psycholoog beschrijven uitdrukkelijk niet de actuele psychische situatie van appellant, maar juist de periode die voorafging aan de periode in geding. Dat er geen medische stukken die direct zien op de periode in geding, komt doordat appellant de behandeling heeft afgebroken. De psycholoog heeft te kennen gegeven dat reden voor het afbreken van de behandeling was gelegen in lijn met het klachtenbeeld waarvoor hij was doorverwezen. Er was sprake van een ernstig depressief beeld in de periode in geding. Onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit verband meer waarde moet worden toegekend aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan aan die van de behandelend psycholoog. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn huisarts van 2 juni 2021 ingestuurd, met daarin informatie over de periode 17 maart 2016 tot en met 29 december 2017, en informatie over het Organo Psycho Syndroom. Appellant heeft gesteld in ieder geval met deze informatie aan zijn bewijsplicht te hebben voldaan en heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 15 juli 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een deel een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusie die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft getrokken. De overwegingen 5.2 en 5.3, die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Het standpunt van appellant ter zitting, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie had moeten opvragen bij de behandelend psycholoog, geeft geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts moet de behandelend sector raadplegen als een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of als de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling ter zitting dat hij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en daar ook gebruik van gemaakt. Het Uwv heeft de beschikking verkregen over informatie van onder andere de huisarts en de behandelend psycholoog, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Deze stukken bevatten relevante informatie over de psychische klachten van appellant. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv.
4.4.
Appellant heeft zijn op 12 december 2017 ingediende aanvraag om ziekengeld per
1 november 2016 ruim een jaar na de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid ingediend. Dit tijdsverloop brengt mee dat onduidelijkheid over de medische situatie ten tijde in geding voor rekening en risico van appellant moet worden gelaten. In het licht van dit bewijsrechtelijke uitgangspunt heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op 1 november 2016 dan wel in de periode van vier weken daarna arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW. Daarvoor zijn in ieder geval geen aanknopingspunten te vinden in de medische stukken. Uit informatie van de behandelend psycholoog blijkt dat de aanleiding voor het zoeken van psychische behandeling voor appellant in 2016 het arbeidsconflict was wat toen sterke gevoelens van onrecht bij appellant teweegbracht. De psycholoog heeft te kennen gegeven dat appellant toen zes gesprekken heeft gehad, waarna hij heeft aangegeven de behandeling te willen stoppen, omdat hij toen veel moeite had met het vertrouwen van anderen waaronder hulpverleners. De reden voor het afbreken van de behandeling door appellant in 2016 had volgens de psycholoog niet te maken met een verbeterde situatie, maar lag in lijn met het klachtenbeeld waarvoor hij was doorverwezen. De psycholoog heeft verder toegelicht dat de behandeling nog in de verkennende fase was voordat appellant deze afbrak en dat op grond van de tot dan toe aanwezige informatie nog geen compleet beeld van zijn toestand was om een gedegen advies voor het instellen van een psychisch medicatiebeleid richting een arts op te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn in het rapport van 26 februari 2019 ingenomen standpunt dat uit deze informatie van de psycholoog (en uit de GGZ-standaard) niet blijkt dat appellant in de periode in geding noch daarvoor ernstige depressieve klachten had.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De huisartsjournaalregels bevatten geen informatie over de periode augustus 2016 tot augustus 2017 en dus ook niet over de periode in geding 1 november 2016 en de vier weken daarna. De enkele opmerking van de huisarts op 23 maart 2016 “pm beetje warrig. Premorbide karakter of organopsychosyndroom bij Schilder???”, biedt geen aanknopingspunt voor arbeidsongeschikt in deze periode, te meer omdat de bedrijfsarts appellant een dag daarvoor (op 22 maart 2016) nog arbeidsgeschikt heeft geacht.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen