Uitspraak
19 4825 BBZ
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van het recht op bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de terugvordering van een renteloze lening. Appellanten, die een eenmanszaak exploiteerden, ontvingen van 26 januari 2017 tot 1 november 2017 bijstand in de kosten voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze lening. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen heeft op basis van de aangifte inkomstenbelasting van 2017 het recht op bijstand definitief vastgesteld en de lening van € 11.524,90 in zijn geheel teruggevorderd, omdat het netto inkomen van appellanten hoger was dan de jaarnorm.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college ten onrechte het netto-inkomen heeft vastgesteld zonder rekening te houden met hun schuldsaneringskosten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat voor de berekening van het netto-inkomen moet worden uitgegaan van de nettowinst van de onderneming, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellanten hebben niet aangetoond dat er dergelijke bijzondere omstandigheden zijn.
De Raad bevestigt dat de door appellanten aangevoerde dringende redenen om van terugvordering af te zien, niet het gevolg zijn van de terugvordering zelf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de terugvordering geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft voor appellanten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.