ECLI:NL:CRVB:2021:1807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
19/4825 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling recht op bijstand op grond van Bbz 2004 en terugvordering van renteloze lening

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van het recht op bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de terugvordering van een renteloze lening. Appellanten, die een eenmanszaak exploiteerden, ontvingen van 26 januari 2017 tot 1 november 2017 bijstand in de kosten voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze lening. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen heeft op basis van de aangifte inkomstenbelasting van 2017 het recht op bijstand definitief vastgesteld en de lening van € 11.524,90 in zijn geheel teruggevorderd, omdat het netto inkomen van appellanten hoger was dan de jaarnorm.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college ten onrechte het netto-inkomen heeft vastgesteld zonder rekening te houden met hun schuldsaneringskosten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat voor de berekening van het netto-inkomen moet worden uitgegaan van de nettowinst van de onderneming, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellanten hebben niet aangetoond dat er dergelijke bijzondere omstandigheden zijn.

De Raad bevestigt dat de door appellanten aangevoerde dringende redenen om van terugvordering af te zien, niet het gevolg zijn van de terugvordering zelf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de terugvordering geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft voor appellanten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4825 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 november 2019, 18/3916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Spanje
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
Datum uitspraak: 20 juli 2021

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak] . Over de periode van 26 januari 2017 tot 1 november 2017 ontvingen appellanten bijstand in de kosten voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze geldlening
.
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan de hand van de door appellant ingediende aangifte inkomstenbelasting 2017 het recht op bijstand over 2017 definitief vastgesteld en de aan appellanten verstrekte renteloze lening van € 11.524,90 in zijn geheel teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de verstrekte algemene bijstand tezamen met het netto inkomen over het boekjaar 2017 hoger ligt dan de jaarnorm. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 44 van het Bbz 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college het netto-inkomen van appellanten juist heeft vastgesteld, meer specifiek of bij die vaststelling rekening had moeten worden gehouden met schuldsaneringskosten, en of er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Dit geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Bbz 2004 zoals deze tot 1 januari 2020 golden. Het Bbz 2004 vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW).
4.2.1.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 wordt, indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto-inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
4.2.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de PW, met toepassing van artikel 6, tweede lid. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004 worden bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting wordt geheven, gesteld op 20% van dat inkomen.
4.2.3.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 worden, bij de toepassing van artikel 58 van de wet, kosten van bijstand door het college teruggevorderd met toepassing van artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI. Ingevolge het tweede lid kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat bij de winst uit onderneming van appellant in 2017 ook rekening moet worden gehouden met de zakelijke kosten. Deze kosten bestaan uit de betalingen die appellanten in het kader van een schuldsanering aan hun schuldeisers hebben betaald. Appellanten hebben in het boekjaar 2017 een gezamenlijk verzamelinkomen van slechts € 13.283,- en dit inkomen ligt ruim onder de voor appellanten geldende jaarnorm. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Het is vaste rechtspraak (uitspraken van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3332 en 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7571) dat voor de berekening van het netto-inkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 moet worden uitgegaan van het uit de jaarstukken blijkende nettoresultaat, de nettowinst, van de onderneming. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen indien naderhand blijkt dat de jaarstukken geen juist beeld geven van het werkelijke resultaat van het bedrijf en zulks leidt tot een formele, door de fiscale autoriteiten als juist aanvaarde correctie op de bruto winst (uitspraak van 2 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO4934).
4.5.
Uit de belastingaangifte over 2017 van appellant blijkt dat de winst uit onderneming – ‘resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening’ – € 31.959,- bedroeg. Hierbij is rekening gehouden met (overige) bedrijfskosten van € 20.610,- en de financiële lasten, waaronder kosten van schulden, van € 141,-. In wat appellanten hebben aangevoerd liggen geen bijzondere omstandigheden besloten om af te wijken van de door appellanten in de belastingaangifte gemaakte keuze in het kader van de fiscale wetgeving. Appellanten hebben wel gesteld dat appellant in de uitoefening van het bedrijf in 2017 meer financiële lasten had, maar hebben dit niet onderbouwd aan de hand van een (deugdelijke, boekhoudkundige) administratie en met een door de belastingdienst aanvaarde correctie op de bruto winst. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college terecht het nettoresultaat van de onderneming van appellant van € 31.959,-, als uitgangspunt heeft genomen voor de berekening van het netto-inkomen. De door appellanten gestelde schuldsaneringskosten, wat hier ook van zij, betreffen niet zozeer de vaststelling van de netto winst van de onderneming van appellant, maar veeleer de besteding van die winst. Verder is het verzamelinkomen, anders dan appellanten betogen, niet van betekenis. De Wet inkomstenbelasting 2001 en de PW, in verbinding met het Bbz 2004, hanteren niet hetzelfde inkomensbegrip en artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004 kent bovendien een specifiek heffingspercentage. Voor de berekening van het netto-inkomen van appellanten met toepassing van het Bbz 2004 is dus ook niet van belang welke aanslagen appellanten over 2017 hebben ontvangen.
4.6.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien omdat zij in de periode van februari 2019 tot en met oktober 2019 geen inkomen meer hadden. In die periode zijn de aanvragen van appellanten om bijstand ingevolge de PW dan wel Bbz 2004 afgewezen en hebben appellanten geld moeten lenen van familie. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dringende redenen zich alleen voor doen als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken. De gestelde dringende redenen zijn geen dringende redenen als hiervoor bedoeld, omdat ze niet het gevolg zijn van de terugvordering. Verder is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaren de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren