In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, een ambtenaar, was met ingang van 15 november 2017 tijdelijk aangesteld in een functie bij de gemeente Utrecht. Na een negatieve resultaatsbeoordeling op 28 mei 2018, waarin appellante een onvoldoende kreeg, heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht besloten om haar tijdelijke dienstverband per 1 augustus 2018 te beëindigen wegens ongeschiktheid voor de functie. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar haar verzoek werd ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de procedurele en inhoudelijke gronden van de eerdere uitspraak bestreden en verzocht om schadevergoeding. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekort is geschoten en dat de gronden van appellante in essentie herhalingen zijn van eerdere argumenten. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om het dienstverband te beëindigen, en dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.