ECLI:NL:CRVB:2021:1776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
19/4447 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning militair invaliditeitspensioen en risicoperiode PX10 binnen Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. De betrokkene, die van 1981 tot 1985 als militair bij de Koninklijke Marine werkte, had in 2011 en 2014 Non-Hodgkin lymfoom gediagnosticeerd. Hij stelde dat zijn gezondheidsklachten het gevolg waren van blootstelling aan het wapenonderhoudsmiddel PX10. De staatssecretaris van Defensie had het verzoek om het pensioen afgewezen, verwijzend naar een risicoperiode van 25 jaar na de laatste blootstelling aan PX10, die volgens hem was verstreken. De rechtbank had de staatssecretaris in een eerdere uitspraak opgedragen om de medische gegevens van de betrokkene te laten beoordelen door een verzekeringsarts, maar de staatssecretaris had dit nagelaten. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek had laten uitvoeren, ondanks de medische gegevens die een mogelijk causaal verband leken te ondersteunen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, vernietigde het nader besluit van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de overige relevante factoren in overweging moeten worden genomen. De staatssecretaris werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

19.4447 MPW, 20/4068 MPW

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2019, 18/8083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op 20 november 2020 (nader besluit) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en aanvullende stukken ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. L. van den Broek een verweerschrift ingediend, beroep ingesteld tegen het besluit van 20 november 2020 en aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer mr. B.J. Engels Linssen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Broek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was in de periode 7 september 1981 tot 7 september 1985 aangesteld als militair en was werkzaam als [functie] bij de Koninklijke Marine. In 2011 is bij betrokkene Non-Hodgkin lymfoom (folliculair lymfoom) gediagnosticeerd in de linker lies. In 2014 is Non-Hodgkin lymfoom (folliculair lymfoom) gediagnosticeerd in de rechter lies.
1.2.
Op 5 december 2017 heeft betrokkene verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Betrokkene heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door het werken met wapenonderhoudsmiddel PX10, waar hij tijdens en na zijn opleiding mee in aanraking is gekomen. Het middel werd gebruikt om wapens en onderdelen van voertuigen mee schoon te maken.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2017 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft de staatssecretaris verwezen naar de resultaten van het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar de risico’s van het werken met PX10 binnen Defensie (“
Exposure and potential health effects associated with the use of PX10 in the Dutch armed forces”, RIVM rapport 609037002/2011). De conclusie hiervan is dat het vrijwel uitgesloten is dat defensiepersoneel acute myeloïde leukemie of aanverwante vormen van kanker heeft gekregen door het werken met wapenonderhoudsmiddel PX10.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de staatssecretaris, kort samengevat, overwogen dat voor zover betrokkene al is blootgesteld aan benzeenhoudend PX10, dit tot uiterlijk 7 september 1985 is geweest. De periode tussen 7 september 1985 en de eerste openbaring van de aandoening van betrokkene in 2011 beslaat meer dan de risicoperiode van 25 jaar, waarmee alleen al om die reden de claim van betrokkene niet kan worden gehonoreerd. Subsidiair stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat betrokkene niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de conclusie dat er vanaf 1985 vrijwel geen benzeen meer in PX-10 aanwezig zou zijn niet is onderbouwd of aangetoond. Dit is immers bevestigd door de onderzoeksbevindingen van het RIVM. Het RIVM is daarbij uitgegaan van de destijds gangbare concentraties benzeen in
white spiritofwel terpentine, het hoofdbestanddeel van PX10, waarbij het zeker is dat PX10 (terpentine) vanaf 1985 vrijwel geen benzeen meer bevatte. Dit laatste wordt bevestigd in het wetenschappelijk onderzoek van prof. dr. J. Tytgat. Dat er vanaf 1985 nog gebruik zou zijn gemaakt van oude voorraden benzeenhoudend PX10 is door betrokkene op geen enkele wijze onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de duur van de door de staatssecretaris gestelde risicoperiode van 25 jaar, gezien de daartoe gegeven onderbouwing in de brief van 11 juni 2009 en het RIVM-rapport, op zich niet onredelijk is. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris in dit geval aanleiding had moeten zien de door betrokkene in bezwaar overgelegde medische informatie voor te leggen aan de verzekeringsarts voor advies. De risicoperiode van 25 jaar liep bij betrokkene tot 7 september 2010. Uit de door betrokkene overgelegde gegevens uit zijn medisch dossier blijkt dat hij zich op 31 januari 2011 bij de huisarts heeft gemeld met een zwelling in zijn lies/bovenbeen en kort daarop, in februari 2011, is de diagnose Non-Hodgkin lymfoom gesteld. In een bericht van een medisch specialist is vermeld dat betrokkene op dat moment al een paar maanden last had van een zwelling in de linker lies. Dit levert een aanwijzing op dat de aandoening van betrokkene zich al in 2010, mogelijk kort na of rondom de einddatum van de voor betrokkene geldende risicoperiode heeft gemanifesteerd. De vraag of hier van een dergelijke situatie sprake is, vergt een medische beoordeling. Het had daarom op de weg van de staatssecretaris gelegen om gelet op de mogelijk geringe overschrijding van de risicoperiode en de gestelde omstandigheden waaronder betrokkene zijn functie bij Defensie heeft vervuld, de verzekeringsarts te laten beoordelen of voor de aandoening causaal verband kan worden aangenomen. Nu de staatssecretaris dit heeft nagelaten, is het besluit op bezwaar op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft de staatssecretaris zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een geringe overschrijding van de risicoperiode en daaraan ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat er alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient plaats te vinden. De staatssecretaris heeft er in dit verband op gewezen dat de door het ministerie van Defensie vastgestelde maximale latentietijd − de risicoperiode − 25 jaar bedraagt. Uit het “PX-10 Bulletin - 3” blijkt dat acute myeloide leukemie (AML) zich doorgaans binnen 5 tot 15 jaar na blootstelling aan benzeen manifesteert en dat 20 jaar na de laatste blootstelling een extra gezondheidsrisico ten opzichte van het natuurlijk risico op leukemie niet meer aantoonbaar is. Bovenop die periode van 20 jaar wordt dus al een aanvullende periode van vijf jaar gehanteerd. In het geval van betrokkene, die op 7 september 1985 met ontslag is gegaan, is er sprake van openbaring van 25 à 26 jaar na de datum waarop de laatst mogelijke blootstelling kan zijn geschied. Daarmee gaat het om een situatie waarin er ruim vijf jaar buiten de in medisch opzicht maximale latentietijd sprake is van de openbaring. Het oordeel van de rechtbank dat hier sprake is van een geringe overschrijding, kan de staatssecretaris in dat licht niet volgen. Dit geldt ook als voor het moment van openbaring eind 2010 wordt gekozen. Dan komt men enkele maanden vanaf 1 maart 2011 nog zeker niet uit voor september 2010 en zelfs op die datum is de periode van 20 jaar al ruimschoots verstreken. Volgens de staatssecretaris mocht de aanvraag van betrokkene daarom worden afgewezen met verwijzing naar de uitkomsten van het RIVM-onderzoek zonder dat daarbij een individueel medisch onderzoek heeft hoeven plaatsvinden. Een dergelijk onderzoek zal bovendien niet tot een andere conclusie kunnen leiden, omdat ook de verzekeringsarts de in de wetenschappelijke literatuur vastgestelde latentietijd als referentiekader zal moeten hanteren.
3.2.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrekt de Raad het nader besluit bij zijn beoordeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
4.1.
Betrokkene is bekend met één van de aandoeningen waarvoor er een mogelijk verband is met het gebruik van PX-10, namelijk Non-Hodgkin lymfoom. Dit is één van de zeven aandoeningen waarvan in het door Defensie uitgegeven “PX10 Bulletin - 4” is vermeld dat medewerkers met zo’n aandoening die een claim indienen, door het ABP worden gekeurd. Die keuring is bedoeld om vast te stellen of een directe relatie (dienstverband) bestaat tussen het gebruik van PX-10 en de aandoening en om daaruit eventuele pensioenaanspraken te kunnen bepalen.
4.2.
De staatsecretaris hanteert een periode van 25 jaar na de laatste blootstelling aan het benzeenhoudende PX-10 als periode waarbinnen de aandoening, zoals hier aan de orde, zich moet hebben geopenbaard. Dat betekent in dit geval dat de aandoening zich 25 jaar na de laatste dag van zijn aanstelling, dus vóór 7 september 2010, moet hebben geopenbaard.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1214) is het aan de staatssecretaris om naar aanleiding van een aanvraag om een militair invaliditeitspensioen medisch onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan een beoordeling te verrichten van de invaliditeit van de aanvrager en het verband met de dienst. Als de staatssecretaris op grond van het medisch onderzoek concludeert dat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene om de conclusies van de door de staatssecretaris gevolgde medische advisering gemotiveerd in twijfel te trekken.
4.4.
Het betoog dat 20 jaar na de laatste blootstelling een extra gezondheidsrisico ten opzichte van het natuurlijk risico op leukemie niet meer aantoonbaar is, kan niet slagen. De staatssecretaris heeft zich namelijk verbonden aan een risicoperiode van 25 jaar. Dat volgt uit de PX10-bullitins van Defensie. Deze periode dient daarom tot uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van het causaal verband. Hoewel de gedingstukken vermelden dat 1 maart 2011 de datum is dat een arts pas de diagnose van Non-Hodgkin lymfoom heeft gesteld, treft de Raad tevens een vermelding in het huisartsendossier op 5 februari 2011: “Vervelend nieuws van de oncoloog gehad”. Verder vermeldt het medisch dossier van de specialist in het Jeroen Bosch ziekenhuis op 24 maart 2011: “Oncologische gegevens: Patiënt had al ongeveer een jaar een lichte zwelling.” Een en ander doet vermoeden dat de klachten die hebben geleid tot de diagnose zich al vóór 7 september 2010, dus binnen de risicoperiode van 25 jaar hebben geopenbaard. Op basis van deze gegevens is de Raad, anders dan de staatssecretaris en met de rechtbank, van oordeel dat de staatssecretaris in de door betrokkene overgelegde gegevens ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten verrichten.
4.5.
Dit betekent dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nader besluit
4.6.
Na de uitspraak van de rechtbank heeft een verzekeringsarts betrokkene gekeurd. Bij het nader besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts A.M. Koop van 9 juli 2020, op het standpunt gesteld dat voor de aandoening van betrokkene geen verband met de uitoefening van de militaire dienst kan worden aanvaard. In haar rapport heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de aandoening waaraan betrokkene lijdt zich vele jaren na de uitoefening van de militaire dienst heeft geopenbaard. Het is niet onaannemelijk dat de uitoefening van de militaire dienst heeft bijgedragen aan het ontstaan, tot uiting komen of blijvend verergeren van deze aandoening, maar deze bijdrage is hooguit in enige mate geweest. Er zijn daarom geen termen aanwezig voor een oorzakelijk dan wel verergerend dienstverband, aldus de verzekeringsarts. In het rapport heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de diagnose op 1 maart 2011 is gesteld en de eerste verschijnselen zich op 31 januari 2011 hebben gemanifesteerd, dus ruim na 2010. De 25-jarige risicoperiode loopt bij betrokkene tot 7 september 2010. Volgens de verzekeringsarts is folliculair lymfoom in het algemeen een langzaam groeiende tumor, maar was het lymfoom op 7 september 2010 nog niet aanwezig, omdat betrokkene dan zeer waarschijnlijk al op een eerder moment klachten had gehad. Verder kan uit de beschikbare gegevens, waaronder het RIVM-rapport, worden opgemaakt dat de concentratie benzeen in PX10 in de jaren 1980-1995 het laagst waren ten opzichte van de eerdere perioden. Hierin vallen precies de dienstjaren van betrokkene. Als er al blootstelling is geweest, was er sprake van relatief lage (laagste) concentratie van benzeen. Mede gezien de verstreken tijd na potentiële (benzeen)belasting en gezien de mogelijke belasting na de dienst en meerdere aanwezige potentiële risicofactoren, is sprake van gerede twijfel aan de causaliteit. Er zijn teveel onzekerheidsgraden om inzichtelijk te maken dat er een verband ‘in belangrijke mate’ kan worden aangenomen. Hierdoor kan niet anders worden gesteld dat de tijd bij Defensie hooguit in enige mate heeft kunnen bijdragen aan het ontstaan van de lymfomen, aldus de verzekeringsarts.
4.7.
Met betrokkene constateert de Raad dat in het nader besluit en door de verzekeringsarts niet is ingegaan op de openbaring van de eerste klachten zoals die naar voren komt uit de medische gegevens, beschreven onder 4.4. Niet duidelijk is wat dit betekent voor het causaal verband. Dit rechtvaardigt de conclusie dat nader verzekeringskundig onderzoek noodzakelijk is, waarbij ook de overige factoren dienen te worden betrokken. Een relevante factor is in ieder geval de omstandigheid dat betrokkene tabak rookt sinds zijn 16e jaar. Mocht de verzekeringsarts alsnog tot de conclusie komen dat sprake is van een invaliditeit in betekenende mate, in plaats van in enige mate, dient tevens een invaliditeitspercentage te worden vastgesteld in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
4.8.
Dit betekent dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit slaagt. Dit besluit zal worden vernietigd. De Raad zal de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen dit besluit slechts beroep ingesteld kan worden bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.496,-, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel