ECLI:NL:CRVB:2021:1753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
20/1418 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van intrekking en terugvordering van WIA-uitkering na schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 2 maart 2012 een WIA-uitkering, maar na meldingen van (betaalde) werkzaamheden in 2014 en 2016 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant werkzaamheden had verricht en daaruit inkomsten had genoten, wat hij niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering over een langere periode dan appellant had betwist.

In hoger beroep heeft de Raad de bevindingen van de rechtbank bevestigd, maar de periode van intrekking en terugvordering beperkt tot 1 november 2013 tot 1 februari 2017. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, maar dat de intrekking en terugvordering niet verder moesten reiken dan de genoemde periode. Het terugvorderingsbedrag werd vastgesteld op € 57.232,63, inclusief vakantiegeld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

20.1418 WIA, 20/2596 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2020, 18/5847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.P.J. van der Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 20 maart 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft aangegeven zich met het besluit van 20 maart 2020 niet te kunnen verenigen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 2 maart 2012 in verband met psychische klachten een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 2 december 2012 ontvangt appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na anonieme meldingen in 2014 en 2016 over (betaalde) werkzaamheden door appellant is de afdeling Directie Handhaving van het Uwv in 2016 een themaonderzoek gestart. De toezichthouder heeft dossieronderzoek verricht, diverse registers en computersystemen geraadpleegd, in september 2016 waarnemingen verricht, op 7 oktober 2016 een getuige gehoord, informatie opgevraagd bij de Belastingdienst, Woningbouwvereniging en de politie, alsmede bankafschriften opgevraagd. Voorts heeft de toezichthouder appellant gehoord op 13 januari 2017. Appellant heeft op 3 februari 2017 een schuldenoverzicht verstrekt, waarna het onderzoek is gesloten. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport “Uwv Themaonderzoek” van 21 februari 2017. Geconcludeerd is dat appellant heeft gewerkt en inkomsten heeft ontvangen tijdens zijn WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 27 november 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 2 maart 2012 tot en met 7 oktober 2017 ingetrokken in verband met het verrichten van werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het recht op en de hoogte van de uitkering niet is vast te stellen omdat appellant geen aannemelijke indicatie van werkzaamheden en inkomsten heeft verstrekt. Van appellant is over de periode van 2 maart 2012 tot en met 7 oktober 2017 een bedrag van € 98.917,85 (bruto inclusief vakantiegeld) aan WIA-uitkering teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat uit de onderzoeksgegevens en de eigen verklaring van appellant blijkt dat appellant met enige regelmaat voor familie, vrienden en buurtgenoten kleine reparaties aan auto’s heeft verricht en/of onder de motorkap heeft gekeken om advies te geven. Dit zijn op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant had moeten melden bij het Uwv. Dat appellant dit zelf als een hobby of vriendendienst beschouwt, verandert niets aan het feit dat iemand normaliter bij de garage of autohulpdienst moet betalen voor het wisselen van lampen, ruitenwissers of banden, het opstarten met een startkabel of het plaatsen van een nieuwe motorkap. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat appellant hiermee bedragen heeft gekregen of verdiend. Er is in de periode in geding sprake van 37 geldstortingen op de bankrekening van appellant waarvan de rechtbank aannemelijk acht dat die zijn verdiend met het repareren van auto’s. Appellant heeft zijn stelling dat hier sprake is van leningen van vrienden en familie niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft geen melding gedaan bij het Uwv van de werkzaamheden en inkomsten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op WIA-uitkering. Appellant heeft dus zijn inlichtingenplicht geschonden. Het Uwv is wettelijk verplicht om de WIA-uitkering te herzien of in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden en ook niet heeft willen verklaren over de omvang van zijn werkzaamheden en de inkomsten die hij daarmee heeft verdiend, heeft het Uwv terecht gesteld dat het recht op een uitkering nu niet meer is vast te stellen. Volgens de rechtbank is duidelijk dat de verdiensten van appellant enige omvang moeten hebben gehad. In het feit dat de eerste storting van contant geld is gedaan op 13 november 2013 en de eerste overlastmeldingen dateren uit 2014 heeft de rechtbank aanleiding gezien om de periode waarover de WIA-uitkering wordt ingetrokken en teruggevorderd te beperken tot de periode van 1 november 2013 tot en met 8 oktober 2017. Om die reden is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 27 november 2017 herroepen. De rechtbank heeft de periode van de intrekking en de terugvordering van de WIA-uitkering vastgesteld op 1 november 2013 tot en met 8 oktober 2017. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van het terugvorderingsbedrag met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
3. Het Uwv heeft met een beslissing op bezwaar van 20 maart 2020 (bestreden besluit 2) uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard, in die zin dat het van appellant terug te vorderen bedrag over de periode van 1 november 2013 tot en met 7 oktober 2017 is vastgesteld € 70.780,05.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat geen sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten. De rechtbank heeft zich enkel gebaseerd op het onderzoek door het Uwv en heeft onvoldoende acht geslagen op de door hem aangevoerde beroepsgronden. De meldingen aan de politie en de woningbouwvereniging in 2014 en 2016 zijn alle van één en dezelfde getuige die ook de meldingen in 2014, 2016 en 2017 bij het Uwv heeft gedaan. Appellant heeft de betrouwbaarheid van deze getuige uitgebreid in twijfel getrokken maar daar is de rechtbank aan voorbij gegaan. Op de foto’s die zijn genomen door de getuige staat appellant niet altijd. De geparkeerde auto’s op de foto’s en de door de getuige verstrekte lijst met kentekens hebben geen relatie met appellant. Bij vier van de vijf observatiemomenten door de toezichthouder zijn geen waarnemingen gedaan van klusactiviteiten door appellant. De vijfde waarneming is onvoldoende specifiek beschreven. Van de vermelde pintransacties bij autobedrijven en tankstations zag een deel op kleine boodschappen die appellant bij tankstations doet. De geldbedragen die appellant ontving waren leningen van familie en vrienden omdat appellant maandelijks niet rond kan komen. De leenovereenkomsten zijn achteraf opgesteld omdat het Uwv daarom vroeg. Dat daarbij geen terugbetalingsverplichtingen zijn afgesproken, is niet vreemd omdat het om hulpverlening aan appellant ging. Gelet op zijn medische toestand is appellant niet in staat om te werken. Appellant beschouwt het sleutelen aan auto’s als een hobby. De garagebox, waarvan de huur door de woningbouwvereniging wegens bedrijfsmatige activiteiten is opgezegd, gebruikte appellant alleen voor het sleutelen aan zijn eigen auto. Dat het Uwv nu zo’n ingrijpend besluit heeft genomen, vergt meer objectieve bevindingen dan het summiere onderzoek dat er nu ligt. Het is appellant ten slotte onduidelijk waarom de meldingen in 2016 het Uwv aanleiding gaven tot nader onderzoek, terwijl eerdere meldingen daartoe geen aanleiding hebben gegeven. Zo er al sprake is van op geld waardeerbare arbeid, dan kan de WIA-uitkering pas vanaf het moment dat het Uwv zijn onderzoek heeft gestart, rond 7 oktober 2016, worden herzien en ingetrokken.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling door de Raad betrokken.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens aannemelijk is geworden dat appellant werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten, wordt onderschreven. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de meldingen, foto’s en getuigenverklaring weliswaar afkomstig zijn van een en dezelfde persoon, maar de van deze persoon verkregen informatie genoegzaam wordt bevestigd door de overige onderzoeksresultaten. Het betreft de eigen verklaring van appellant dat hij naast zijn eigen auto’s ook aan auto’s van familie, vrienden en buurtgenoten sleutelt, de huuropzegging van de door appellant gebruikte garagebox door de woningbouwvereniging in 2016 wegens verboden bedrijfsmatige activiteiten en de waarneming op 27 september 2016 dat appellant op de parkeerplaats voor zijn appartementencomplex in één uur aan drie auto’s sleutelde. Dat geen sprake was incidentele activiteiten blijkt ook uit het feit dat in de periode van 24 mei 2013 tot 1 december 2016 sprake is geweest van 60 pintransacties bij diverse garagebedrijven en autoshops tot een totaalbedrag van € 3.222,35. Mede gelet op het feit dat appellant daarnaast nog 198 keer gepind heeft bij diverse tankstations is niet aannemelijk dat dit geldbedrag deels ook zou zien op dagelijkse boodschappen. Het Uwv heeft eveneens aannemelijk gemaakt dat appellant uit die werkzaamheden inkomsten heeft genoten. In de periode van 13 november 2013 tot 1 december 2016 is sprake van eigen stortingen op de bankrekening van appellant tot een bedrag van € 11.610,- en stortingen van derden tot een bedrag van € 1.350,-. Dat dit geldleningen van vrienden en familie zou betreffen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft daarbij terecht gewezen op de wisselende verklaringen van appellant daarover en het feit dat de afgelegde verklaringen over de geleende bedragen niet zijn te herleiden tot de geldstortingen.
5.3.
Door geen melding te maken van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten heeft appellant zijn inlichtingenverplichting op grond van artikel 27 van de Wet WIA geschonden. Het had hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering en de hoogte van de uitkering. Dat appellant zijn activiteiten als hobby beschouwde en dat het Uwv appellant naar zijn zeggen heeft geadviseerd een hobby op te pakken om een dagbesteding te hebben, ontslaat appellant niet van zijn verplichting de door hem verrichte werkzaamheden, die duidelijk meer behelsden dan sleutelen aan zijn eigen auto, te melden aan het Uwv. Appellant heeft geen concrete verifieerbare en relevante gegevens over zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten verstrekt. Terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat het recht op WIA-uitkering daardoor niet is vast te stellen. Het Uwv was daarom op grond van de artikelen 76, eerste lid en onder a, en 77 van de Wet WIA gehouden over te gaan tot intrekking en terugvordering. Dat het Uwv tot de melding in juni 2016 onvoldoende aanleiding zag om een onderzoek te starten is, gelet op de onderzoeksresultaten, geen reden om de uitkering eerst vanaf dat moment te herzien. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de gedingstukken echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant zijn bedrijfsmatige activiteiten na het sluiten van het onderzoek op 3 februari 2017 nog heeft voortgezet. De Raad ziet daarom aanleiding de intrekking en terugvordering te beperken tot de periode van 1 november 2013 tot 1 februari 2017. Gelet op het overzicht van de terugvordering bij het besluit van 27 november 2017 is daarmee een bedrag gemoeid van (€70.780.05 - € 13.547,42 =) € 57.232,63 (bruto inclusief vakantiegeld). Een dringende reden om van terugvordering af te zien is gesteld noch gebleken.
5.4.
Uit wat is overwogen in 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht, moet worden vernietigd. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 is gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd en het besluit van 27 november 2017 zal worden herroepen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de periode van intrekking en terugvordering beperken tot de periode van 1 november 2013 tot 1 februari 2017 en het terugvorderingsbedrag vaststellen op € 57.232,63 (bruto inclusief vakantiegeld).
6. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,- (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2020 gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 maart 2020 en herroept het besluit van 27 november 2017;
- bepaalt dat de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 november 2013 tot 1 februari 2017 wordt ingetrokken en teruggevorderd tot een bedrag van € 57.232,63 (bruto inclusief vakantiegeld);
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters