ECLI:NL:CRVB:2021:1752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/326 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 2010 wegens psychische klachten niet meer kon werken. Appellant had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 8 oktober 2017. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen.

De Raad concludeerde dat de FML van 19 oktober 2018 de relevante beperkingen van appellant adequaat weergaf en dat de door het Uwv geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.326 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 november 2018, 18/1940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.P.J. van der Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is op 17 juni 2021 ter zitting behandeld via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als monteur voor 40 uur per week. Op 5 maart 2010 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden wegens psychische klachten. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan appellant van 2 maart 2012 tot en met 2 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Met ingang van 2 december 2012 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na anonieme meldingen dat appellant zou werken, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Daarnaast heeft het Uwv aanleiding gezien voor een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant is daartoe op 28 maart 2017 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die op 9 juni 2017 heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 4 augustus 2017 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 8 oktober 2017 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2017 heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2017 en 27 februari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Voor de geobjectiveerde klachten van appellant hebben de verzekeringsartsen beperkingen aangenomen. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van psychiater J.K. van der Veer van DC Expertisecentrum heeft tot aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geleid. Daarmee is de belastbaarheid van appellant alsnog juist vastgesteld. Voor het aannemen van meer of andere beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Uitgaande van de FML van 19 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies nog steeds passend zijn. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 oktober 2017 terecht vastgesteld op 16,21%. Pas in beroep zijn de juiste beperkingen vastgesteld en is de medische geschiktheid van appellant voor de functies voldoende toegelicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De klachten van appellant zijn sinds de eerdere beoordeling in 2012 niet verbeterd. Appellant heeft al jaren psychische problemen. Er zijn diverse diagnoses gesteld en appellant heeft meerdere behandelingen gevolgd zonder merkbaar resultaat. Als gevolg van langdurig medicatiegebruik kan appellant niet functioneren. In 2011 is appellant uitgebreider onderzocht door de verzekeringsarts dan in 2017. De bevindingen van Van der Veer sluiten aan op de bevindingen van de verzekeringsarts in 2011. De complexe psychiatrische toestandsbeeld van appellant vergt meer dan een oppervlakkig gesprek. Ook is zijn dagverhaal onjuist en onvolledig beschreven. Uit de huidige FML volgt dat appellant geen aansporing meer nodig heeft en niet meer is aangewezen op volledig solitair werk. Waarop de verzekeringsartsen zich daarbij hebben gebaseerd is niet duidelijk. Zo is gesuggereerd dat appellant zelfstandig taken kan verrichten terwijl hij in het dagelijks leven begeleiding nodig heeft. In de FML is onvoldoende rekening gehouden met de bevindingen van Van der Veer. Appellant heeft een toelichting gegeven op zijn beperkingen. De geduide functies zijn niet geschikt voor appellant omdat deze zijn krachten en bekwaamheden overtreffen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een rapport van het Expertise Instituut van 1 oktober 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Van een oppervlakkig medisch onderzoek en een onjuist weergegeven dagverhaal is, mede gelet op de medische informatie, niet gebleken. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de medische beperkingen van appellant naar soort en ernst voldoende zijn opgenomen in de FML van 19 oktober 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten beperkingen heeft in het psychisch en sociaal functioneren. Van der Veer heeft in zijn rapport van 21 augustus 2018 vastgesteld dat bij appellant sprake is van een matig tot ernstige stoornis in het gebruik van middelen met kans op intoxicatie, een lichte tot matige depressieve stoornis door een middel, ADHD en een neurocognitieve stoornis in de executieve functies bij een cluster B (antisociale en borderline) persoonlijkheidsproblematiek en een familiaire belasting door middelengebruik. Naar aanleiding van het rapport van Van der Veer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 oktober 2018 toegelicht de door Van der Veer vermelde beperkingen op het verdelen van de aandacht, herinneren (afgenomen werkgeheugen, moeite met opslaan en terughalen van informatie), doelmatig handelen (taakuitvoering: problemen met plannen en vervolgens uitvoeren van die activiteiten) en het hanteren van emotionele problemen van anderen (gebrek aan inlevingsvermogen en onvoldoende afstand kunnen nemen van heftige gevoelens van anderen) over te nemen in de FML. Over de door Van der Veer genoemde beperking op het aanhouden (vasthouden) van de aandacht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit het onderzoek door Van der Veer en het dagverhaal van appellant niet blijkt dat appellant niet een half uur de aandacht kan vasthouden en dat de toelichting “niet bovennormaal” bij dit item volstaat. Over de door Van der Veer genoemde beperking op zelfstandig handelen heeft de verzekeringsarts toegelicht deze beperking niet over te nemen omdat uit het dagverhaal niet blijkt dat appellant apathisch is. Over de beperking op vervoer heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat appellant al beperkt is geacht op verhoogd persoonlijk risico (waaronder geen chauffeursfuncties).
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep een rapport van het Expertise Instituut van 1 oktober 2019 overgelegd. In dat rapport heeft verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort vastgesteld dat bij appellant sprake is van meervoudige psychiatrische problematiek bij verslavingsproblematiek (aan medicatie), kenmerken als passend bij een persoonlijkheidsproblematiek uit het B- en C-cluster, als passend bij een ADHD-beeld, bij een PTSS-beeld, bij een status na depressies en angstproblematiek, bij een gestoorde impuls- en agressieregulatie en bij beperkte intellectuele mogelijkheden. Van Amelsfoort heeft geconcludeerd dat appellant verdergaand beperkt moet worden geacht op zelfstandig handelen, (behoefte aan) routinematig werk, (noodzaak tot) rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback of intensieve begeleiding / ondersteuning, niveau 2), handelingstempo, het omgaan met conflicten (sterk beperkt) en (behoefte aan) relatief solitair werk. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juni 2020 toegelicht uit te gaan van de diagnoses zoals die door Van der Veer op de datum in geding zijn vastgesteld en de diagnoses van Van Amelsfoort niet over te nemen. Hij heeft verder geen reden gezien om nog verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.3.3.
Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Niet duidelijk is waarom Van Amelsfoort is uitgegaan van andere diagnoses dan Van der Veer zonder dat daaraan een nieuwe psychiatrische expertise ten grondslag ligt en Van Amelsfoort daarvoor ook verwijst naar het rapport van Van der Veer. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht de vraag opgeworpen of de onderzoeksbevindingen van Van Amelsfoort zien op de datum in geding van 8 oktober 2017. Appellant heeft tegenover Van Amelsfoort aangegeven dat hij momenteel meer klachten ervaart van onder andere somberheid en angst, met af en toe een paniekaanval, zodat zijn vriendin inmiddels mantelzorg en begeleiding op zich heeft genomen en appellant aanstuurt in de huishouding. Van Amelsfoort heeft daaruit geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een noodzaak tot voortdurende sturing en begeleiding door degene met wie hij de woning deelt. Deze door Van Amelsfoort tijdens zijn medisch onderzoek vastgestelde intensieve begeleidingsbehoefte is in tegenspraak met de bevindingen van de verzekeringsarts en Van der Veer. Uit het door hen opgetekende dagverhaal blijkt dat appellant op dat moment alleenstaand was en dat hij zelfstandig functioneerde, waarbij hij onder meer zelf zijn boodschappen en (soms met hulp van zijn broer) de eigen administratie deed. De verzekeringsarts heeft daarnaast opgetekend dat appellant ten tijde in geding op twee dagen per week voor zijn dochtertje zorgde. In het rapport van 18 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk toegelicht hoe de door Van der Veer omschreven beperkingen zijn verwoord in de FML van 19 oktober 2018. Uit het rapport van Van Amelsfoort blijkt onvoldoende waarom deze beperkingen op de datum in geding onjuist of onvoldoende zijn.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 19 oktober 2018, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In zijn nadere rapport van 17 juli 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat in de geduide functies geen sprake is van een intensieve samenwerking met collega’s. Er is sprake van een afgebakende deeltaak en het functioneel contact met collega’s blijft beperkt tot afstemming wie waar werkt of het samen zitten aan een inpaktafel. Deze toelichting is inzichtelijk en wordt gevolgd.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters