ECLI:NL:CRVB:2021:1736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
19/4759 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 mei 2018 correct was. Appellante stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat de rapporten van de artsen niet zorgvuldig tot stand waren gekomen. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 11 februari 2019 terecht was. De Raad wees het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 4759 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2019, 18/3197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft op 17 juni 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamermeisje en algemeen medewerker voor in totaal ongeveer 39 uur per week. Op 4 juni 2012 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 56,57%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 2 juni 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juni 2018 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 12 augustus 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2018. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen reden is om de FML aan te passen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen gewijzigd en een deel van de geselecteerde functies verworpen. Omdat slechts twee functies resteerden, heeft hij aanvullend een nieuwe functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is ook in bezwaar vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 10 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, in die zin dat de einddatum van de WIA-uitkering is gewijzigd naar 11 februari 2019 in verband met het in acht nemen van een uitlooptermijn nadat appellante op de hoogte is gesteld van de nieuw geselecteerde functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was. De arts heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien op het spreekuur, waar een anamnese is afgenomen en psychisch en lichamelijk onderzoek is gedaan. Ook is informatie van de huisarts en de fysiotherapeut in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien op de hoorzitting, waarna een kort lichamelijk onderzoek is verricht. De brief van de neuroloog van 24 mei 2018 is betrokken in de heroverweging in bezwaar. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld in de FML van 4 mei 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom de beperkingen die zijn omschreven door de bedrijfsarts van de werkgever van appellante niet zijn overgenomen. Deze beperkingen zijn weliswaar weergegeven in het arbeidskundig re-integratieadvies van 12 juli 2018, maar een onderliggende rapportage van de bedrijfsarts ontbreekt. De door de arts van het Uwv aangenomen beperkingen zijn wel terug te voeren op een (kenbare) rapportage. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft haar standpunten in beroep niet onderbouwd met nieuwe medische stukken. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot is geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de (verzekerings)artsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat haar beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte is niet gemotiveerd waarom op een aantal punten, onder andere wat betreft het persoonlijk functioneren, minder beperkingen zijn aangenomen dan door de bedrijfsarts van haar werkgever. Dat een onderliggende rapportage van de bedrijfsarts ontbreekt, kan volgens appellante niet aan haar worden tegengeworpen. Gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel lag het op de weg van het Uwv om nader onderzoek te doen naar de grondslag van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen en eventueel vragen te stellen aan de bedrijfsarts. Omdat zij van mening is dat op basis van de FML van de bedrijfsarts moet worden getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, en omdat zij zelf niet de financiële middelen heeft om een verzekeringsarts in te schakelen, heeft appellante de Raad verzocht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd per 11 februari 2019.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 mei 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808) het enkele feit dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen onvoldoende is om te oordelen dat de FML van het Uwv onjuist is. De (verzekerings)artsen van het Uwv zijn op grond van deze rechtspraak ook niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval zij de beperkingen anders vaststellen dan de bedrijfsarts. Hieruit vloeit voort dat, anders dan appellante heeft gesteld, de (verzekerings)artsen ook niet gehouden zijn om nader onderzoek te doen naar de grondslag van de door de bedrijfsarts omschreven beperkingen of vragen te stellen aan de bedrijfsarts. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel degelijk gemotiveerd waarom zij geen aanleiding zag om de FML van de bedrijfsarts, waarin op een aantal beoordelingspunten meer, maar op andere beoordelingspunten juist minder, beperkingen zijn vastgesteld dan door de Uwv-arts, over te nemen. Zij heeft onder andere toegelicht dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren, omdat er tijdens de hoorzitting geen aanwijzing waren voor psychopathologie. Bovendien bleek appellante baat te hebben gehad bij de – inmiddels beëindigde – behandeling door de psycholoog en gebruikte zijn geen Citalopram meer. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige. Het door appellante gestelde financieel onvermogen behoeft dan geen bespreking meer.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Kokhuis