4.4.Appellant heeft, kort weergegeven en zoals ter zitting bevestigd, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 5 oktober 2016 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het de periode van 5 oktober 2016 tot 14 januari 2017 (periode 1) betreft. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.Evenals de rechtbank kent de Raad grote betekenis toe aan de bevindingen tijdens de waarnemingen. Uit het als bijlage bij het rapport gevoegde surveillanceverslag blijkt dat de sociaal rechercheurs in de periode van 5 oktober 2016 tot en met 16 januari 2017 op bijna alle dagen waarnemingen hebben verricht, soms meerdere keren op dezelfde dag. De sociaal rechercheurs hebben meer dan 30 keer vanaf de achtergalerij in de woning gekeken en hebben al die keren niemand in de woning gezien en ook niet dat er spullen verplaatst waren. Tijdens de waarnemingen in de avond – na 18.00 uur – hebben de sociaal rechercheurs de woning meer dan 25 keer donker aangetroffen, vier keer brandde er een op een timer aangesloten schemerlamp en drie keer (op 14, 15 en 16 januari 2017) brandde er licht in de keuken. Op 16 januari 2017 is – vanaf een afstand ‒ een persoon gezien in de woning. Deze persoon is niet herkend. Gedurende de waarnemingsperiode hebben de sociaal rechercheurs 66 keer bij de woning aangebeld; daarop is nooit gereageerd. Tijdens de waarnemingen zijn merktekens aangebracht op de voordeur van de woning. In de genoemde periode zijn de merktekens 17 keer verbroken. Uit deze bevindingen blijkt dat appellant in periode 1 nauwelijks in zijn woning is geweest.
4.4.2.Appellant betwist in de eerste plaats dat de sociale recherche merktekens heeft aangebracht aan zijn voordeur, omdat hij die nimmer heeft aangetroffen. Deze enkele betwisting geeft echter geen aanleiding om te twijfelen aan de vermelding in het op ambtseed opgemaakte rapport dat merktekens zijn aangebracht aan de voordeur van de woning.
4.4.3.Appellant heeft verder betoogd dat hij met grote regelmaat de woning heeft verlaten via de achterdeur en de portiekdeur, die toegang geeft tot het trappenhuis. Hij keerde dan langs dezelfde weg terug naar zijn woning. Om die reden was volgens appellant het merkteken aan de voordeur vaak niet verbroken, terwijl hij wel in zijn woning aanwezig was. Dit betoog wordt niet gevolgd. De portiekdeur, die fungeert als nooddeur, is vanaf de galerij te openen, maar vanuit het trappenhuis niet. Geen van de bewoners beschikt over de sleutel om de portiekdeur vanuit het trappenhuis te kunnen openen. Het valt niet uit te sluiten dat appellant af en toe gebruik heeft gemaakt van de portiekdeur om zijn woning te verlaten en binnen te komen. Maar gelet op de in 4.4.1 beschreven bevindingen van de waarnemingen is dat onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant in periode 1 regelmatig ook buiten de keren dat het merkteken was verbroken in zijn woning heeft verbleven. In dit verband is ook nog het volgende van betekenis. De sociaal rechercheurs hebben appellant tijdens het hoorgesprek op 17 januari 2017 geconfronteerd met de onderzoeksbevinding dat hij zijn voordeur zelden opende en appellant tweemaal gevraagd om een verklaring hiervoor te geven. De eerste maal heeft appellant gezegd dat hij daar geen verklaring voor had en eerst de bewijzen daarvan wilde zien. De tweede maal beriep appellant zich, onder verwijzing naar artikel 10 van de Grondwet, op zijn recht op privacy. Dat appellant niet al tijdens het hoorgesprek, maar pas voor het eerst in zijn bezwaarschrift van 12 april 2017 tegen besluit 1 heeft betoogd dat hij de voordeur zelden opende, omdat hij via een andere weg zijn woning verliet en binnenkwam, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van dat betoog. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij veel vaker in zijn woning aanwezig was – naar hij tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard: gedurende zeven dagen per week – dan uit de waarnemingen volgt.
4.4.4.Het via de waarnemingen verkregen beeld van de woonsituatie op het uitkeringsadres vindt bevestiging in de verklaringen van de vier als getuigen gehoorde medebewoners van de verdieping waarop het appartement van appellant zich bevindt. Bewoner 1, die niet in de directe nabijheid van de woning van appellant een appartement bewoont, heeft op 17 januari 2017 verklaard dat op het uitkeringsadres niemand woont. Hij heeft er nog nooit iemand gezien. Bewoner 2, die het appartement naast dat van appellant bewoont, heeft op 14 februari 2017 verklaard dat zij weet dat er een man woont, omdat zij hem tot oud en nieuw 2016/2017 één keer heeft gezien. Bewoner 3, die een appartement tegenover dat van appellant bewoont, heeft op 14 februari 2017 verklaard dat op het uitkeringsadres een man woont. Zij ziet deze man zelden of nooit, weet niet of hij er echt woont en ziet en hoort nooit iets op het uitkeringsadres. Bewoner 4, die ook een appartement tegenover dat van appellant bewoont, heeft op 22 februari 2017 verklaard dat op het uitkeringsadres niemand woont. Zij ziet of hoort daar nooit iemand. X, die het andere appartement naast appellant bewoont, heeft op 16 januari 2017 verklaard dat appellant op het uitkeringsadres woont en dat hij appellant het afgelopen weekeinde nog had gezien.
Verklaring van X tijdens de zitting van de voorzieningenrechter op 12 april 2017
4.4.5.Appellant heeft betoogd dat het college ten onrechte meer waarde heeft gehecht aan de verklaringen van bewoners 1 tot en met 4, dan aan de verklaring die X heeft afgelegd tijdens de zitting van de voorzieningenrechter op 12 april 2017. Dit betoog wordt niet gevolgd. X heeft tijdens die zitting onder meer verklaard dat hij appellant regelmatig in zijn woning bezoekt. Dat gebeurt ook ’s avonds, iedere week een paar keer. X heeft ook verklaard dat hij appellant “gisteren” heeft gezien en ook zeker vier keer in de “afgelopen week.” Dit laatste is echter niet te rijmen met de verklaring van appellant ter zitting van de Raad dat zijn zoon vanaf 13 maart 2017 twee maanden op het uitkeringsadres woonde en dat hijzelf elders verbleef. Bovendien staat de verklaring van X dat hij appellant iedere week wel een paar keer ’s avonds in diens woning bezocht op gespannen voet met de bevindingen van de waarnemingen. De waarnemingen zijn regelmatig in de avond verricht, soms ook op achtereenvolgende dagen. Bij alle waarnemingen was het donker in de woning van appellant, afgezien van de keren dat er een op een timer aangesloten schemerlampje brandde. Nu de door X afgelegde verklaring vragen oproept, kan daaraan niet de door appellant gewenste betekenis toekomen.