ECLI:NL:CRVB:2021:1731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
18/1887 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van waarnemingen en getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 15 december 2015 bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen heeft zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van waarnemingen en getuigenverklaringen die zouden aantonen dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de waarnemingen van de sociale recherche en de verklaringen van vier getuigen bevestigen dat de appellant in de periode van 5 oktober 2016 tot 14 januari 2017 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de periode van 14 januari 2017 tot 13 maart 2017, waardoor de intrekking van de bijstand voor deze periode niet kon worden gehandhaafd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de appellant gegrond verklaard. Het college is opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van de appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.992,-.

Uitspraak

18.1887 PW, 18/1888 PW

Datum uitspraak: 13 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (rechtbank) van
22 februari 2018, 18/146, 18/147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Schuttkowski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Appellant heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en is bijgestaan door mr. Schuttkowski. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A.A.M. de Kort, J.U. Faber en G.J.B.M. de Rechter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 15 december 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet. Appellant staat vanaf 1 december 2015 in de basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). De woning op dat adres (woning) is een appartement op de derde verdieping van een appartementencomplex.
1.2.
Op verzoek van de behandelend consulent hebben twee sociaal rechercheurs van de sociale recherche Zeeuws-Vlaanderen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben de sociaal rechercheurs waarnemingen bij de woning verricht, onder andere met gebruikmaking van aangebrachte merktekens, vier buurtbewoners – woonachtig op dezelfde verdieping van het appartementencomplex als waar de woning van appellant zich bevindt – als getuigen gehoord en appellant op 17 januari 2017 gehoord. Aansluitend aan dat gesprek hebben de sociaal rechercheurs een huisbezoek afgelegd aan de woning. Bij dit huisbezoek hebben de sociale rechercheurs de stand van de elektriciteitsmeter opgenomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 februari 2017 (rapport). In het rapport is, kort weergegeven, geconcludeerd dat appellant in de periode waarin hij bijstand heeft ontvangen niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om twee besluiten te nemen. Bij besluit van 13 maart 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2017 ingetrokken. Bij besluit van 20 maart 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 5 oktober 2016 tot en met 31 januari 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.288,44 van appellant teruggevorderd.
1.4.
In verband met besluit 1 heeft appellant in bezwaar de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting van de voorzieningenrechter op 12 april 2017 heeft X, de directe buurman van appellant, als getuige onder ede een verklaring afgelegd. Bij uitspraak van 19 april 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en besluit 1 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 21 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 5 oktober 2016 geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college heeft hierbij betekenis toegekend aan de waarnemingen, de getuigenverklaringen en het elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 5 november 2015 tot en met 17 januari 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 5 oktober 2016, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 13 maart 2017, de datum van besluit 1.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft, kort weergegeven en zoals ter zitting bevestigd, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 5 oktober 2016 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het de periode van 5 oktober 2016 tot 14 januari 2017 (periode 1) betreft. Daartoe is het volgende van betekenis.
Waarnemingen
4.4.1.
Evenals de rechtbank kent de Raad grote betekenis toe aan de bevindingen tijdens de waarnemingen. Uit het als bijlage bij het rapport gevoegde surveillanceverslag blijkt dat de sociaal rechercheurs in de periode van 5 oktober 2016 tot en met 16 januari 2017 op bijna alle dagen waarnemingen hebben verricht, soms meerdere keren op dezelfde dag. De sociaal rechercheurs hebben meer dan 30 keer vanaf de achtergalerij in de woning gekeken en hebben al die keren niemand in de woning gezien en ook niet dat er spullen verplaatst waren. Tijdens de waarnemingen in de avond – na 18.00 uur – hebben de sociaal rechercheurs de woning meer dan 25 keer donker aangetroffen, vier keer brandde er een op een timer aangesloten schemerlamp en drie keer (op 14, 15 en 16 januari 2017) brandde er licht in de keuken. Op 16 januari 2017 is – vanaf een afstand ‒ een persoon gezien in de woning. Deze persoon is niet herkend. Gedurende de waarnemingsperiode hebben de sociaal rechercheurs 66 keer bij de woning aangebeld; daarop is nooit gereageerd. Tijdens de waarnemingen zijn merktekens aangebracht op de voordeur van de woning. In de genoemde periode zijn de merktekens 17 keer verbroken. Uit deze bevindingen blijkt dat appellant in periode 1 nauwelijks in zijn woning is geweest.
4.4.2.
Appellant betwist in de eerste plaats dat de sociale recherche merktekens heeft aangebracht aan zijn voordeur, omdat hij die nimmer heeft aangetroffen. Deze enkele betwisting geeft echter geen aanleiding om te twijfelen aan de vermelding in het op ambtseed opgemaakte rapport dat merktekens zijn aangebracht aan de voordeur van de woning.
4.4.3.
Appellant heeft verder betoogd dat hij met grote regelmaat de woning heeft verlaten via de achterdeur en de portiekdeur, die toegang geeft tot het trappenhuis. Hij keerde dan langs dezelfde weg terug naar zijn woning. Om die reden was volgens appellant het merkteken aan de voordeur vaak niet verbroken, terwijl hij wel in zijn woning aanwezig was. Dit betoog wordt niet gevolgd. De portiekdeur, die fungeert als nooddeur, is vanaf de galerij te openen, maar vanuit het trappenhuis niet. Geen van de bewoners beschikt over de sleutel om de portiekdeur vanuit het trappenhuis te kunnen openen. Het valt niet uit te sluiten dat appellant af en toe gebruik heeft gemaakt van de portiekdeur om zijn woning te verlaten en binnen te komen. Maar gelet op de in 4.4.1 beschreven bevindingen van de waarnemingen is dat onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant in periode 1 regelmatig ook buiten de keren dat het merkteken was verbroken in zijn woning heeft verbleven. In dit verband is ook nog het volgende van betekenis. De sociaal rechercheurs hebben appellant tijdens het hoorgesprek op 17 januari 2017 geconfronteerd met de onderzoeksbevinding dat hij zijn voordeur zelden opende en appellant tweemaal gevraagd om een verklaring hiervoor te geven. De eerste maal heeft appellant gezegd dat hij daar geen verklaring voor had en eerst de bewijzen daarvan wilde zien. De tweede maal beriep appellant zich, onder verwijzing naar artikel 10 van de Grondwet, op zijn recht op privacy. Dat appellant niet al tijdens het hoorgesprek, maar pas voor het eerst in zijn bezwaarschrift van 12 april 2017 tegen besluit 1 heeft betoogd dat hij de voordeur zelden opende, omdat hij via een andere weg zijn woning verliet en binnenkwam, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van dat betoog. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij veel vaker in zijn woning aanwezig was – naar hij tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard: gedurende zeven dagen per week – dan uit de waarnemingen volgt.
Getuigenverklaringen
4.4.4.
Het via de waarnemingen verkregen beeld van de woonsituatie op het uitkeringsadres vindt bevestiging in de verklaringen van de vier als getuigen gehoorde medebewoners van de verdieping waarop het appartement van appellant zich bevindt. Bewoner 1, die niet in de directe nabijheid van de woning van appellant een appartement bewoont, heeft op 17 januari 2017 verklaard dat op het uitkeringsadres niemand woont. Hij heeft er nog nooit iemand gezien. Bewoner 2, die het appartement naast dat van appellant bewoont, heeft op 14 februari 2017 verklaard dat zij weet dat er een man woont, omdat zij hem tot oud en nieuw 2016/2017 één keer heeft gezien. Bewoner 3, die een appartement tegenover dat van appellant bewoont, heeft op 14 februari 2017 verklaard dat op het uitkeringsadres een man woont. Zij ziet deze man zelden of nooit, weet niet of hij er echt woont en ziet en hoort nooit iets op het uitkeringsadres. Bewoner 4, die ook een appartement tegenover dat van appellant bewoont, heeft op 22 februari 2017 verklaard dat op het uitkeringsadres niemand woont. Zij ziet of hoort daar nooit iemand. X, die het andere appartement naast appellant bewoont, heeft op 16 januari 2017 verklaard dat appellant op het uitkeringsadres woont en dat hij appellant het afgelopen weekeinde nog had gezien.
Verklaring van X tijdens de zitting van de voorzieningenrechter op 12 april 2017
4.4.5.
Appellant heeft betoogd dat het college ten onrechte meer waarde heeft gehecht aan de verklaringen van bewoners 1 tot en met 4, dan aan de verklaring die X heeft afgelegd tijdens de zitting van de voorzieningenrechter op 12 april 2017. Dit betoog wordt niet gevolgd. X heeft tijdens die zitting onder meer verklaard dat hij appellant regelmatig in zijn woning bezoekt. Dat gebeurt ook ’s avonds, iedere week een paar keer. X heeft ook verklaard dat hij appellant “gisteren” heeft gezien en ook zeker vier keer in de “afgelopen week.” Dit laatste is echter niet te rijmen met de verklaring van appellant ter zitting van de Raad dat zijn zoon vanaf 13 maart 2017 twee maanden op het uitkeringsadres woonde en dat hijzelf elders verbleef. Bovendien staat de verklaring van X dat hij appellant iedere week wel een paar keer ’s avonds in diens woning bezocht op gespannen voet met de bevindingen van de waarnemingen. De waarnemingen zijn regelmatig in de avond verricht, soms ook op achtereenvolgende dagen. Bij alle waarnemingen was het donker in de woning van appellant, afgezien van de keren dat er een op een timer aangesloten schemerlampje brandde. Nu de door X afgelegde verklaring vragen oproept, kan daaraan niet de door appellant gewenste betekenis toekomen.
4.5.
Gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.5 heeft het college met de waarnemingen en de getuigenverklaringen aannemelijk gemaakt dat appellant in periode 1 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet hierop hoeven de gronden die betrekking hebben op het elektriciteitsverbruik in de woning in periode 1 niet te worden besproken.
4.6.
Voor de periode van 14 januari 2017 tot en met 13 maart 2017 (periode 2) komt de Raad tot een ander oordeel. Het college heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat appellant ook in periode 2 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.6.1.
In het in 4.4.1 genoemde surveillanceverslag is vastgesteld dat er op 14, 15 en 16 januari 2017 op het uitkeringsadres licht in de keuken onderscheidenlijk woning brandde en dat er op 16 januari 2017 een persoon in de woning is gezien. Na 16 januari 2017 zijn de waarnemingen beëindigd. Deze kunnen dus niet de onderbouwing vormen voor het standpunt van het college dat appellant ook op en na 14 januari 2017 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit standpunt heeft het college ook niet met andere gegevens onderbouwd, anders dan de vier in 4.4.4 beschreven getuigenverklaringen. Die verklaringen bieden op zichzelf echter geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in periode 2 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit betekent dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. Dit geldt ook voor bestreden besluit 2, voor zover het de intrekking over de periode van 14 tot en met 31 januari 2017 betreft. Het gevolg daarvan is dat het in bestreden besluit 2 genoemde bedrag van de terugvordering ook onjuist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Uit 4.6 en 4.6.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en - wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - bestreden besluit 1 in zijn geheel vernietigen en bestreden besluit 2 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 14 tot en met 31 januari 2017 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Omdat het college ter zitting te kennen heeft gegeven nader onderzoek te willen doen naar het recht op bijstand van appellant indien de Raad de bestreden besluiten (deels) vernietigt, kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien. Daarom zal het college worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 november 2017 dat ziet op de intrekking vanaf 1 februari 2017;
  • vernietigt het besluit van 21 november 2017 dat ziet op de intrekking en terugvordering over de periode vóór 1 februari 2017 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 14 tot en met 31 januari 2017 en de terugvordering;
  • draagt het college op nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas