ECLI:NL:CRVB:2021:172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
19/1919 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-ouderdomspensioen wegens ontbreken duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het AOW-ouderdomspensioen van appellant. Appellant, gehuwd in 1994, had een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), waarbij hij aangaf duurzaam gescheiden te leven van zijn echtgenote. In 2018 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) echter vastgesteld dat appellant ten onrechte als duurzaam gescheiden was aangemerkt en heeft het pensioen herzien naar dat van een gehuwde pensioengerechtigde. Dit besluit werd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in deze uitspraak de feiten en omstandigheden van de woonsituatie van appellant en zijn echtgenote beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, omdat appellant en zijn echtgenote nog steeds regelmatig contact hebben, gezamenlijke vakanties ondernemen en elkaars woningen toegang hebben. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de situatie van appellant niet voldoet aan de criteria voor duurzaam gescheiden leven zoals vastgelegd in de AOW.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij aan alle voorwaarden voldoet voor een ouderdomspensioen voor ongehuwde pensioengerechtigden, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de herziening van het pensioen door de Svb terecht was. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en biedt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1919 AOW

Datum uitspraak: 28 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 maart 2019, 18/5924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1994 gehuwd met [naam echtgenote] (echtgenote). Uit dit huwelijk is [in] 2002 een kind geboren. Op zijn aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft appellant vermeld dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Aan appellant is met ingang van 10 augustus 2013 een ouderdomspensioen toegekend voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
1.2.
In het kader van een steekproef heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek heeft de Svb bij besluit van 13 februari 2018 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van
1 februari 2018 herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde, omdat de woonsituatie eerder ten onrechte als duurzaam gescheiden levend is aangemerkt. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de AOW in dit geval niet kan worden gesteld dat appellant en zijn echtgenote ieder afzonderlijk duurzaam hun eigen leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd. Daartoe heeft de rechtbank in punt 4 het volgende overwogen, waar voor “eiser” appellant moet worden gelezen:
“(…) Nog daargelaten dat zij er niet voor hebben gekozen hun huwelijk daadwerkelijk te beëindigen, blijkt uit de gedingstukken dat de woning waar de echtgenote van eiser woont in eigendom is bij hen beiden. Voorts gaan zij – met hun zoon – meerdere keren per jaar op vakantie, de kosten worden dan gedeeld. Verder komt zijn vrouw met hun zoon eens in de paar weken een weekend bij eiser en gaat hij één keer per week voor een paar uur naar zijn vrouw en kind toe in [plaatsnaam]. Daarnaast haalt eiser één maal per week de post op bij zijn echtgenote en doet die echtgenote de was, ook voor eiser als zij bij hem in [woonplaats] is. Dan zorgt zij daar ook voor de tuin. Daar komt bij dat zij sleutels hebben van elkaars woningen en in hun testamenten elkaar als erfgenaam hebben aangewezen.
Zoals ook door de Svb ter zitting gesteld is in dit geval de combinatie van al deze elementen doorslaggevend. De rechtbank sluit zich hierbij aan. (…).”
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij aan alle door de Svb gestelde voorwaarden voldoet om voor een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde in aanmerking te komen. Er is nooit officieel sprake geweest van echtelijke samenleving. Inmiddels zijn er nauwelijks contactmomenten meer met zijn echtgenote, hij bezoekt haar en hun kind sinds een jaar niet meer en zij gaan niet meer samen op vakantie. Ook verzorgt zijn echtgenote zijn tuin niet meer. Voorts betwist hij dat hij (voorheen) eenmaal per week de post bij zijn echtgenote ging ophalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of op 1 februari 2018 bij appellant sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven, op grond waarvan hij recht zou hebben op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
4.2.
Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is van duurzaam gescheiden leven pas sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.3.
Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van de Raad van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093 en van 19 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3019).
4.4.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak op goede gronden tot het oordeel gekomen dat in de situatie van appellant geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de motivering waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en wat in essentie een herhaling vormt van wat appellant in beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft bij het huisbezoek op 23 januari 2018 een verklaring afgelegd en het formulier “Onderzoek DGL” (formulier) ondertekend. Uit het verslag van het huisbezoek en het formulier blijkt dat appellant over de feiten en omstandigheden heeft verklaard zoals onder 2 weergegeven. De Raad is niet gebleken dat appellant niet aan deze verklaring kan worden gehouden. Daarbij komt dat zijn echtgenote bij het huisbezoek op 6 december 2017 ten aanzien van de relevante punten in vrijwel gelijk luidende zin heeft verklaard. Het enkele feit dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant eens per week zijn post ophaalt bij zijn echtgenote doet aan het voorgaande niet af. Dat geldt evenzeer voor het feit dat appellant stelt inmiddels niet dan wel nauwelijks contact meer te hebben met zijn echtgenote, zij niet meer samen op vakantie gaan, hij zelf zijn was doet en zijn echtgenote zijn tuin niet meer onderhoud. Zulks was in de in dit geding te beoordelen periode immers nog wel het geval.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.E. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.