ECLI:NL:CRVB:2021:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
18/5285 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet-nakomen van re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was verplicht deel te nemen aan een re-integratietraject. Hij is echter op meerdere afspraken niet verschenen, wat leidde tot een 100% verlaging van zijn bijstand voor de duur van een maand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze maatregel opgelegd op grond van artikel 18 van de PW, omdat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor zijn afwezigheid, omdat hij door medicatie te vermoeid was om te verschijnen. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zijn afwezigheid niet aan hem te verwijten is. De Raad bevestigt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen op de bijzondere omstandigheden van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.5285 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 september 2018, 18/948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr.drs.ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes. Appellant en mr. Maduro hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode waar het hier om gaat bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande
.Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Appellant is in het kader van zijn re-integratieverplichting op 7 juli 2017 gestart in een traject bij [bedrijf] . Dit traject had een looptijd van drie maanden. In het kader van dit traject zou appellant op twee dagdelen in de week deelnemen aan workshops en trainingen om te werken aan zijn sollicitatie- en werknemersvaardigheden. De afspraken over dit traject zijn vastgelegd in een trajectplan van 27 juni 2017. Appellant is op 5, 12, 19 en 26 september 2017 niet verschenen bij [bedrijf] .
1.3.
Het college heeft bij besluit van 13 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2017 verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Het college heeft dit besluit gebaseerd op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, en vijfde lid, van de PW en de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening). Door op 5, 12, 19 en 26 september 2017 niet te verschijnen voor het traject bij [bedrijf] is appellant zijn verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, niet nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, de bijstand overeenkomstig het vijfde lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
In het vijfde lid is bepaald dat de bijstand in die situatie wordt verlaagd met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.3.
De hier bedoelde verordening is in dit geval de onder 1.3 vermelde Verordening zoals deze gold in de periode waar het hier om gaat. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.4.
Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Maatregel
4.6.
Vaststaat dat het traject bij [bedrijf] een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling is en ook dat appellant daar op 5, 12 en 19 en 26 september 2017 had moeten zijn, maar niet is verschenen. Niet meer in geschil is dat appellant zich voor de afspraken op 5 en 19 september 2017 niet heeft afgemeld
.Op grond van de hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 vermelde bepalingen leidt de gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% voor de duur van één maand.
Verwijtbaarheid
4.7.
Appellant voert aan dat hem niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen. Hij stelt dat hij door de bijwerkingen van de medicijnen die hij neemt in verband met zijn buikklachten te vermoeid en versuft was om de afspraken bij [bedrijf] te kunnen nakomen. Hij heeft hierbij gewezen op door hem overgelegde bijsluiters van zijn medicijnen, op een over hem uitgebracht medisch rapport van Calder Werkt van 1 februari 2018 en op brieven van het Erasmus Medisch Centrum. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op de betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW. Appellant is, gelet op de volgende overweging, niet in deze bewijslast geslaagd.
4.7.2.
Dat één van de bijsluiters vermoeidheid vermeldt als zeer vaak voorkomende bijwerking, maakt op zichzelf niet aannemelijk dat appellant op de dagen waarop hij niet bij [bedrijf] is verschenen, leed aan een vermoeidheid die zo hevig was dat hij niet kon verschijnen en zich niet kon afmelden of dat hij daarvoor te versuft was. Dat dit zo was, kan ook niet worden afgeleid uit het rapport van Calder Werkt. In dit rapport staat dat appellant zestien tot achttien uur per week werkzaamheden kan verrichten. Ook de door appellant overgelegde brieven van het Erasmus Medisch Centrum zijn niet afdoende om zijn stelling over zijn onmacht om te verschijnen, te onderbouwen. Dit zijn namelijk alleen bevestigingen van afspraken in het ziekenhuis, die bovendien zien op andere data dan die waarom het hier gaat.
Afstemming
4.8.
Appellant voert verder aan dat het college gelet op zijn bijzondere omstandigheden, namelijk zijn medische situatie, zijn financiële omstandigheden en de geringe ernst van de gedraging, dringende redenen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW had moeten zien om de maatregel daarop af te stemmen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Het college heeft beoordelingsvrijheid bij de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen om de maatregel af te stemmen zich voordoen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid, van de PW is af te leiden, dat de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van de betrokkene of het gezin omvat. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672).
4.8.2.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, als bedoeld in 4.8.1, geen sprake is. Appellant heeft zijn financiële omstandigheden niet onderbouwd en niet uitgelegd waarom die een dringende redenen zouden zijn om de maatregel te matigen. Verder volgt uit de door appellant overgelegde stukken over zijn medische situatie, zoals besproken onder 4.7, niet dat hij wegens medische redenen niet volledig in staat was om zijn verplichting om op de vier data in september 2017 te verschijnen, na te komen. Het college heeft dan ook niet hoeven aannemen dat appellant zijn verzuim in verminderde mate is te verwijten vanwege zijn medische situatie. Tot slot heeft appellant zijn stelling dat het college in de ernst van de gedraging aanleiding had moeten zien om de maatregel te matigen niet toegelicht en niet aannemelijk gemaakt.
Gevolg
4.9.
Wat onder 4.1 tot en met 4.8.2. is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) L.R. Kokhuis