ECLI:NL:CRVB:2021:1709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
18/3940 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 31 december 2009 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand ingetrokken op basis van het standpunt dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, haar ex-echtgenoot. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, en dat appellant in diezelfde periode ook op dat adres verbleef. Dit werd ondersteund door verklaringen van appellante en omwonenden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor appellante als gehuwd werd aangemerkt en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De hoger beroepen van appellante en appellant werden verworpen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18 3940 PW, 18/4381 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 juli 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2018, 17/6857 en 18/427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante) en [appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via videobellen, plaatsgevonden op 29 april 2021. Namens appellante is verschenen mr. Lavell. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante ontvangt sinds 31 december 2009, met een onderbreking van 19 augustus 2015 tot 1 oktober 2015, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 23 maart 2009 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres X met nummer [nummer] te [woonplaats] (uitkeringsadres), een woning gelegen op de tweede verdieping van een appartementengebouw met een trappenhuis. Zij woont daar samen met haar drie kinderen, die zijn geboren uit de relatie met appellant met wie zij van 4 mei 2002 tot 28 december 2010 gehuwd was. Het jongste kind is geboren in 2012. Appellant staat sinds 9 april 2015 in de BRP ingeschreven op adres Y [nummer] huis (adres Y) te [woonplaats] , tevens het woonadres van de vader en zuster van appellant.
1.2.
Naar aanleiding van de fraudemelding op 14 november 2016 van de politie en van het interventieteam van de gemeente Amsterdam, dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met appellant op het uitkeringsadres, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan, heeft hij kennis genomen van de uitkomsten van het politieonderzoek en heeft hij een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, waarbij hij in de periode van 22 februari 2017 tot en met 1 maart 2017 omwonenden als getuige heeft gehoord. De sociaal rechercheur heeft ook de zuster van appellant en omwonenden van adres Y als getuige gehoord. Op 23 februari 2017 heeft de sociaal rechercheur appellant en op 24 februari 2017 en op 28 februari 2017 appellante gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2017.
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 februari 2017 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met appellant en zij samen met appellant over voldoende middelen beschikt om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Het college heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 18 mei 2017 gegrond verklaard en de bijstand ongewijzigd voortgezet.
1.4.
Bij besluit van 28 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2015 tot en met 21 februari 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 17.654,36. Aan deze besluitvorming heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 28 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de ten behoeve van appellante over de periode van 1 december 2015 tot en met 21 februari 2017 gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellante en appellant zich afzonderlijk op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2015 tot en met 21 februari 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest(a) of uit hun relatie een kind is geboren(b).
4.4.
Vaststaat dat appellanten gehuwd zijn geweest en dat uit de relatie van appellante en appellant voorafgaand aan de te beoordelen periode kinderen zijn geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellant en appellante een gezamenlijke huishouding voerden, daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant in die periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7.1.
Voor dit oordeel komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van appellante.
Appellante heeft op 24 februari 2017 onder meer het volgende verklaard. Sinds augustus, september 2015 heeft zij weer een relatie met appellant. Zij zag hem toen gemiddeld twee á drie dagen per week bij haar thuis. De relatie is in oktober 2016 intensiever geworden, omdat zij het weer samen wilden proberen. De post van appellant komt op het uitkeringsadres. Op de vraag hoeveel dagen zij en appellant sinds anderhalf jaar gemiddeld per week bij elkaar zijn, heeft appellante geantwoord dat zij misschien vijf dagen in de week samen zijn. Op
28 februari 2017 heeft appellante onder meer verklaard dat zij bij haar op 24 februari 2017 afgelegde verklaring blijft. Tevens heeft zij verklaard dat appellant in de periode tussen
1 september 2012 tot 1 december 2015 gemiddeld twee á drie dagen in de week op het uitkeringsadres verbleef en in de periode tussen 1 december 2015 tot heden gemiddeld vijf dagen per week. Sinds 18 februari 2017 verblijft appellant elke dag op het uitkeringsadres, omdat appellante hem verzorgde. Hieruit volgt dat appellant in ieder geval vanaf 1 december 2015 zijn hoofdverblijf bij appellante had.
4.7.2.
Deze conclusie vindt steun in de verklaringen van omwonenden van het uitkeringsadres. Diverse omwonenden hebben verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin woont bestaande uit een man, vrouw en drie kinderen. De bewoner van nummer [nummer] , die appellant van de getoonde foto herkent als zijn bovenbuurman, heeft verklaard dat dit gezin er al woonde sinds hij daar op 17 juni 2015 kwam wonen. Appellant is er volgens hem elke dag, hij woont er gewoon. Hij hoort appellant vaak in het trappenhuis of voor de deur. In de zomer van 2016 heeft appellant hem gevraagd of hij het rustiger aan kon doen, omdat de kinderen de volgende dag naar school moesten. Vorige week woensdag heeft hij hem voor het laatst gezien. Hij kwam hem op de trap tegen. De bewoner van nummer [nummer] , die appellant eveneens van de getoonde foto herkent, heeft verklaard dat het gezin er al woonde toen hij er in 2012/2013 kwam wonen. Zolang hij er woont, woont appellant er zeven dagen in de week. Vorig jaar was appellant erg luidruchtig. De eigenaren van de kapsalon van nummer 67, die appellant herkennen als de buurman van het portiek met de nummers [nummer] tot en met [nummer] , hebben verklaard dat appellant op het uitkeringsadres woont sinds de kapsalon daar elf jaar geleden is gevestigd. Appellant heeft een straatverbod gehad, maar is in 2010 of 2011 teruggekomen. Daarna is er nog een kind geboren. Sinds 2013 is appellant er vaker en woont hij er ook.
4.7.3.
Uit de verklaringen van de zus van appellant en een omwonende van adres Y blijkt bovendien dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op adres Y, waar hij verklaard heeft te wonen. De zus van appellant heeft op 10 maart 2017 verklaard dat appellant adres Y voornamelijk als postadres gebruikte. Een bewoner van adres Y, nummer [nummer] , heeft verklaard dat appellant op adres Y heeft gewoond, maar dat hij daar sinds het overlijden van zijn moeder in september 2014 niet meer woont.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat als er al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, deze pas vanaf 1 december 2016 dient te worden aangenomen en niet al vanaf
1 december 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft op 24 februari 2017 verklaard dat zij en appellant misschien vijf dagen per week samen zijn. Op 28 februari 2017 heeft zij verklaard dat appellant vanaf 1 december 2015 gemiddeld vijf dagen per week bij haar verbleef. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. De onder 4.7.1 bedoelde verklaringen zijn voldoende gedetailleerd, consistent en grotendeels in vraag/antwoord-vorm opgemaakt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen in essentie geen juiste weergave bevatten van wat zij tegenover de sociaal rechercheur heeft verklaard. Bij het verhoor op 24 februari 2017, waarbij haar gemachtigde grotendeels aanwezig was, heeft appellante verklaard dat zij de Nederlandse taal voldoende beheerst en dat zij, wanneer zij een vraag niet begreep, dit zou aangeven. Appellante heeft niet te kennen gegeven dat zij de vragen niet begreep. Aan het begin van het verhoor op 28 februari 2017 heeft appellante desgevraagd verklaard dat haar advocaat, gemachtigde, er niet bij hoefde te zijn. Appellante heeft de afschriften van de processen-verbaal van de verklaringen doorgelezen en deze daarna per pagina en zonder voorbehoud ondertekend. Indien de daarin vervatte weergave niet juist was, had appellante dat op dat moment of kort daarna kenbaar kunnen maken. Zij heeft dit echter pas veel later, in de bezwaarfase, gedaan. Er is daarom geen reden om haar niet aan de afgelegde verklaringen te houden.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de verklaringen van de omwonenden van adres X niet kunnen worden gebruikt als bewijsmiddel, omdat deze onvoldoende specifiek zijn en daaruit niet blijkt van de redenen van wetenschap. Deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar blijkt uit deze verklaringen niet steeds op grond van welke concrete feiten en omstandigheden de omwonenden verklaren dat appellant bij appellante woont, maar deze verklaringen bevestigen wel de in 4.7.1 genoemde verklaringen van appellante. In zoverre kunnen de getuigenverklaringen als aanvullend bewijs dienen. Zie de uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2293.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Nu appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wordt appellante als gehuwd aangemerkt. Zij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft dan ook terecht de bijstand van appellante over de te beoordelen periode ingetrokken.
4.11.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) R.I.S. van Haaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.