ECLI:NL:CRVB:2021:1707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/643 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 juli 2021 uitspraak gedaan. Appellante had zich op 6 maart 2009 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2018 werd vastgesteld dat appellante per 1 april 2018 geen recht meer had op de uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar werd haar arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 41,47%, en de uitkering werd voor 24 maanden voortgezet. In de tussenliggende periode meldde appellante toegenomen arbeidsongeschiktheid, waarna het Uwv haar per 13 februari 2020 weer als volledig arbeidsongeschikt aanmerkte. De Raad heeft beoordeeld of appellante nog procesbelang had bij het hoger beroep. Gezien de nieuwe besluitvorming was er geen procesbelang meer, omdat de uitkering ongewijzigd werd voortgezet en appellante geen financiële gevolgen ondervond van de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 643 WIA

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 januari 2020, 18/4107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft middels videobellen plaatsgevonden op 16 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 6 maart 2009 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 augustus 2012 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering in aanmerking komt voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeiddsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het Uwv in het kader van een herbeoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 1 april 2018 geen recht meer heeft op een WGAloonaanvullingsuitkering, omdat zij vanaf 29 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het daartegen gerichte bezwaar van appellante gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 januari 2018 vastgesteld op 41,47%. Hierbij is bepaald dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet voor de duur van 24 maanden – dat wil zeggen tot en met 1 november 2020 – en dat voor appellante met ingang van 2 november 2020 een inkomenseis gaat gelden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv, na een melding van appellante van toegenomen arbeidsongeschiktheid, bij besluit van 7 april 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 februari 2020 vastgesteld op 80 tot 100% en de WGAloonaanvullingsuitkering ongewijzigd voortgezet. Partijen hebben de Raad hiervan eerst ter zitting op de hoogte gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de ter zitting gebleken besluitvorming van 7 april 2020 moet ambtshalve worden beoordeeld of appellante nog procesbelang heeft.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is van voldoende procesbelang sprake als het resultaat dat de indiener van een hogerberoepschrift met het indienen daarvan nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:464).
4.3.
Gelet op het nieuwe besluit is appellante inmiddels per 13 februari 2020 door het Uwv weer als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt, welke situatie tot op heden voortduurt. Als gevolg hiervan is voor appellante per 2 november 2020 geen inkomenseis gaan gelden en is de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante ook na deze datum ongewijzigd voortgezet. Appellante stelt zich niet op het standpunt dat haar op de in geding zijnde datum een IVAuitkering in plaats van een WGA-loonaanvullingsuitkering moet worden toegekend. Financiële of feitelijke gevolgen zijn er voor de periode waarover appellante een oordeel wenst daarom niet. Zij heeft daarom geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak en het hierin gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Een mogelijke toekomstige beoordeling vormt evenmin een voldoende procesbelang. De stelling van appellante dat een volledige arbeidsongeschiktheid per datum in geding uitstralingseffect zal hebben op toekomstige beoordelingen door het Uwv heeft appellante niet geconcretiseerd. Voor zover dat effect er is, kan appellante dat in een eventuele toekomstige procedure aan de orde stellen.
4.4.
Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat geen procesbelang kan worden ontleend aan de door appellante gewenste proceskostenveroordeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279).
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens gebrek aan procesbelang.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier