ECLI:NL:CRVB:2021:1691
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afbouw van mobiliteitstoeslag voor rechterlijke ambtenaren en de rechtsgeldigheid van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die bezwaar maakte tegen de afbouw van haar mobiliteitstoeslag. De mobiliteitstoeslag was toegekend op basis van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst rechterlijke macht 2018-2020, waarin was bepaald dat deze toeslag in vijf jaarlijkse stappen zou worden afgebouwd. Appellante, die per 1 oktober 2020 benoemd was tot raadsheer in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ontving een mobiliteitstoeslag van 3,2% van het maximumsalaris van haar salariscategorie. Bij besluit van 13 oktober 2020 werd haar meegedeeld dat deze toeslag met ingang van 1 oktober 2020 zou worden afgebouwd.
De Raad oordeelde dat de afbouw van de mobiliteitstoeslag niet in strijd was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat er geen ernstige gebreken waren in de totstandkoming van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst. De Raad benadrukte dat de regeling tot afbouw van de toeslag was overeengekomen na overleg met de vakorganisatie en dat er sprake was van een onderhandelingsproces waarin belangen van beide partijen waren afgewogen. Appellante stelde dat de afbouw van de toeslag een inbreuk vormde op haar eigendomsrecht, maar de Raad oordeelde dat de inmenging gerechtvaardigd was en dat er een legitieme doelstelling achter de afbouw zat.
Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de afbouw van de mobiliteitstoeslag in overeenstemming was met de gemaakte afspraken in de arbeidsvoorwaardenovereenkomst en dat de Raad voldoende rekening had gehouden met de rechtsbeginselen.