4.1.Artikel 1 van het EP bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
4.2.1.Tussen partijen is niet in geschil, maar de Raad laat uitdrukkelijk in het midden, het oordeel van de rechtbank dat de aanspraak op een uitkering gedurende 120 maanden vanaf zijn 55ste levensjaar, die betrokkene had onder de oude Regeling, kan worden aangemerkt als eigendom als in 4.1 bedoeld. Verder is niet in geschil dat de afschaffing van artikel 97 van het ARAR en de oude Regeling heeft geleid tot een inmenging in het door artikel 1 van het EP beschermde ongestoorde genot van het gestelde eigendomsrecht van betrokkene. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat deze inmenging bij wet is voorzien en dat de voorgestane vereenvoudiging van de SB-regeling een legitieme doelstelling is in het algemeen belang. Ter beoordeling ligt voor de partijen verdeeld houdende vraag of een behoorlijk evenwicht
(‘fair balance’) is behouden tussen de eisen van algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu en of sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.2.2.Anders dan de rechtbank en met de minister is de Raad van oordeel dat in dit geval wel sprake is van een ‘fair balance’ tussen het met de inmenging in het eigendomsrecht gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de Staat hierbij een ruime beoordelingsvrijheid, waarbij tevens van belang is of de regelgeving het resultaat is van overleg met de vakcentrales. Het mogelijke bestaan van alternatieve oplossingen maakt niet dat de gekozen maatregel onrechtmatig is. Voorts moeten belanghebbenden rekening houden met de mogelijkheid dat een (sociaal) systeem waarin zij participeren, in de loop der tijd kan worden gewijzigd. Met betrekking tot de onderhavige wijziging in de regelgeving is van belang dat voor de ambtenaar die al in een SB-functie categorie B werkzaam was, een overgangsmaatregel is getroffen, waarbij rekening is gehouden met de leeftijd en het aantal dienstjaren in een SB-functie. Deze Overgangsregeling SBF 55, die ook met instemming van de vakbonden tot stand is gekomen, geeft de betrokkenen een geringere financiële aanspraak dan de oude regeling, maar is volgens de Raad in het algemeen proportioneel te achten en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het EP.
4.2.3.Dit laat onverlet dat het mogelijk is dat door de wetswijzigingen in concrete gevallen sprake is van een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM en daarmee van een schending van artikel 1 van het EP.
4.2.4.Betrokkene heeft voor de bezwarende functie van [functie A] gekozen toen de mogelijkheid bestond om bij het bereiken van het 55ste levensjaar eervol ontslag te vragen met behoud gedurende twee keer 60 maanden van 80 onderscheidenlijk 70% van zijn salaris. Door de wetswijzigingen, op een moment dat betrokkene nog lang niet aan de voorwaarden voldeed, is dit recht vervallen. Betrokkene heeft op grond van de Overgangsregeling SBF 55 recht op een eenmalige compensatie van € 5.000,- bruto alsmede op grond van de nieuwe Regeling de mogelijkheid om twee jaar en twee maanden voor de pensioengerechtigde leeftijd met behoud van salaris uit te treden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de vraag of deze wetswijzigingen voor betrokkene tot een onevenredig zware last leiden, pas kan worden bezien op het moment dat hij volgens de oude Regeling voor die uitkering in aanmerking had kunnen komen. Ten tijde van de afschaffing van de oude Regeling lag dat moment nog ruim vijf jaar in de toekomst en was er bij betrokkene (nog) geen sprake van een financiële last. Enig individueel feitenonderzoek ten tijde van het bestreden besluit en ook nu, kan nog niet leiden tot het oordeel dat betrokkene op 55-jarige leeftijd een onevenredig zware last zal hebben te dragen als gevolg van de afschaffing van de oude Regeling. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat betrokkene de mogelijkheid heeft om na zijn 55ste door te werken en aldus een inkomen te verwerven.
4.2.5.De Raad komt dan ook tot de conclusie dat in dit geding geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM.
Onderscheid naar leeftijd
4.3.1.In artikel 1, aanhef en onder b, van de Wgbla is bepaald dat onder direct onderscheid wordt verstaan: indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. In artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla is bepaald dat onderscheid verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
4.3.2.Met de Wgbla heeft Nederland Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep geïmplementeerd. Dit betekent dat de Wgbla mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) over Richtlijn 2000/78/EG moet worden uitgelegd. Het Hof laat in zijn rechtspraak bij de beantwoording van de vraag of leeftijdsonderscheid als aan de orde objectief gerechtvaardigd is te achten, een ruime beoordelingsmarge aan de nationale overheden en aan de sociale partners; zij zijn bij uitstek aangewezen om alle betrokken belangen af te wegen en op grond daarvan de best passende en noodzakelijk maatregel te treffen. Vergelijk ook het arrest van het Hof van 27 oktober 2010, Rosenbladt,
C-45/09, punt 69.
4.3.3.In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbla is bepaald dat het verbod van onderscheid niet geldt indien het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
4.4.1.Niet in geschil is dat in de Overgangsregeling SBF 55 een direct onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, omdat de aanspraak op een uitkering op grond van die overgangsregeling onder meer afhankelijk is van de leeftijd op een bepaald moment. Uit de Transitietabel volgt dat hoe ouder een medewerker was en/of hoe meer SB-dienstjaren hij had op de peildatum 1 april 2015, hoe langer de duur in maanden van de hem toekomende uitkering op grond van de nieuwe Regeling is.
4.4.2.Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat aan de Overgangsregeling SBF 55 geen legitieme doelstelling ten grondslag ligt. Dit beroep van de minister slaagt. Het primaire doel van de Overgangsregeling is het tegemoetkomen aan de positie van de medewerkers die als gevolg van de nieuwe Regeling geen gebruik meer kunnen maken van de mogelijkheid om op 55-jarige leeftijd uit te treden. De te treffen overgangsregeling moest betaalbaar zijn en de verwachtingen van deze medewerkers met hogere leeftijd en groter aantal SB-dienstjaren zo veel mogelijk respecteren. Niet alle doelstellingen hoeven in de overgangsregeling te worden gepreciseerd; de algemene context van de regeling speelt ook een rol bij de bepaling van het onderliggend doel. De betaalbaarheid van de overgangsregeling is weliswaar niet uitdrukkelijk genoemd in de opsomming van de overwegingen om te komen tot de nieuwe Regeling, maar speelt zoals bij alle arbeidsvoorwaarden, de zojuist genoemde rol. Het beschreven doel is voldoende zwaarwegend en ieder oogmerk van verboden onderscheid naar leeftijd ontbreekt. Aldus wordt geconcludeerd dat de doelstelling legitiem is.
4.5.1.De Raad moet vervolgens de vraag beantwoorden of het middel om de doelstelling genoemd in 4.4.2 te bereiken passend en noodzakelijk is. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.5.2.Als middel om de doelstellingen van de Overgangsregeling SBF 55 te bereiken, is niet enkel de leeftijd van belang, maar is de combinatie van leeftijd met het aantal SB-dienstjaren als onderscheidend criterium gehanteerd. Voor een zo evenwichtig mogelijke verdeling van beschikbare middelen is rekening gehouden met de verwachtingen van medewerkers, de duur van het SB-dienstverband en de leeftijd op de peildatum 1 april 2015. In overleg met de vakcentrales heeft dit geleid tot de Transitietabel. Het gemaakte onderscheid naar leeftijd is dus een van de elementen op grond waarvan de uitkering op een evenwichtige manier is bepaald, die recht doet aan de opgebouwde rechten en verwachtingen van de SB-medewerkers en waaraan de besteding van publieke middelen maatschappelijk te verantwoorden is. Dit middel is niet kennelijk ongeschikt om de legitieme doelstellingen te bereiken en daarmee passend in de zin van de vaste rechtspraak van het Hof.
4.5.3.Ook de vraag of het middel noodzakelijk is beantwoordt de Raad bevestigend. Het middel gaat niet verder dan noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen en maakt in het algemeen geen excessieve inbreuk op de belangen van de SB-medewerkers. Een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen, rekening houdende met leeftijd en
SB-dienstjaren kan niet worden bereikt op een minder bezwaarlijke wijze. Van een excessieve inbreuk op de belangen van betrokkene is geen sprake, omdat betrokkene de mogelijkheid heeft om de verwerving van zijn inkomen te continueren tot aan de voor hem geldende
AOW-leeftijd, eerder kan uittreden onder toepassing van de nieuwe Regeling en aanspraak heeft op toekenning van de eenmalige compensatie van de overgangsregeling. Daar komt bij dat betrokkene ruim vijf jaar de gelegenheid heeft gehad om zich in financieel opzicht in te stellen op de wijziging, nu hij op de peildatum nog ruim vijf jaar had moeten werken alvorens aanspraak te kunnen maken op de vervroegde uittreding onder de oude Regeling.