ECLI:NL:CRVB:2021:168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
19/4702 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van schuldig nalatig verklaring AOW door Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.E. Stam, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) uit 2011, waarin hij voor 100% schuldig nalatig was verklaard voor het niet betalen van AOW-premie over het jaar 2005. De Svb had in 2012 een ouderdomspensioen aan appellant toegekend, maar met een korting van 2% vanwege de schuldig nalatig verklaring.

Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk dat de Belastingdienst de openstaande aanslag inkomstenbelasting over 2005 had kwijtgescholden, en meende dat dit de schuldig nalatig verklaring diende te laten vervallen. De Svb had echter in een besluit van 30 mei 2018 het verzoek van appellant om herziening afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had gesteld dat de brief van de Belastingdienst, die na het bestreden besluit was ontvangen, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het verzoek van appellant niet voldeed aan de criteria voor herziening en dat de Svb geen aanleiding had om het eerdere besluit onmiskenbaar onjuist te achten. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19.4702 AOW

Datum uitspraak: 28 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 oktober 2019, 19/640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers en R.W. Nicolaas. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 20/2796 AOW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de Svb appellant voor 100% schuldig nalatig verklaard over het jaar 2005 ter zake van het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar en beroep zijn beiden niet‑ontvankelijk verklaard. Het besluit van 6 juni 2011 is hiermee in rechte komen vast te staan.
1.2.
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft de Svb aan appellant met ingang van 19 mei 2012 een ouderdomspensioen toegekend. Op het ouderdomspensioen is een korting toegepast van 2%, omdat appellant over 2005 geen AOW-premie heeft betaald en daarmee schuldig nalatig is.
1.3.
Bij brief van 12 december 2017 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 6 juni 2011. Bij besluit van 30 mei 2018 is het verzoek afgewezen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en niet gebleken is dat het besluit van 5 juni 2012 (lees: 6 juni 2011) onmiskenbaar onjuist is. Wat appellant heeft aangedragen brengt ook niet mee dat vanaf het verzoek om herziening zou moeten worden teruggekomen van de korting op het ouderdomspensioen in verband met de schuldig nalatig verklaring over 2005.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij is als nieuw feit om terug te komen van het besluit van 6 juni 2011 naar voren gebracht dat de Belastingdienst bij brief van 30 juli 2019 de openstaande aanslag inkomstenbelasting over 2005 heeft kwijtgescholden. Appellant meent dat hiermee ook de schuldig nalatig verklaring over 2005 dient te vervallen en de korting op zijn pensioen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden om terug te komen van het besluit van 6 juni 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 12 december 2017 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 6 juni 2011. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Bij zijn verzoek van 12 december 2017 heeft appellant gesteld dat de AOW-premie over 2005 als betaald moet worden beschouwd uit de loonheffing die over zijn loon over dat jaar is ingehouden. In beroep en in hoger beroep heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat de Svb dient terug te komen van de schuldig nalatig verklaring over 2005 omdat de Belastingdienst de openstaande aanslag inkomstenbelasting over 2005 heeft kwijtgescholden.
4.5.
De Svb heeft naar het oordeel van de Raad terecht gesteld dat dit geen nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft die zou moeten leiden tot herziening van het besluit van 6 juni 2011. De in beroep ingebrachte brief van 30 juli 2019 van de Belastingdienst over de kwijtschelding van de openstaande aanslag inkomstenbelasting over 2005 kan niet als nieuw feit worden aangemerkt, omdat deze dateert van na het bestreden besluit.
4.6.
Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb ten tijde van het bestreden besluit geen aanleiding gezien om het eerdere besluit van 6 juni 2011 onmiskenbaar onjuist te achten. In wat is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de Svb geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid.
4.7.
De Raad acht het bestreden besluit evenmin evident onredelijk, reeds omdat de kwijtschelding door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden na het bestreden besluit.
4.8.
.Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R.H. Koopman