In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de toekenning van een maatwerkvoorziening voor ambulante begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Betrokkene, die inmiddels is overleden, had een aanvraag gedaan voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd overwogen dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht terecht aannam dat betrokkene aanspraak zou kunnen maken op Wlz-zorg. De rechtbank oordeelde dat het college niet verplicht was om een maatwerkvoorziening te verstrekken, maar wel de bevoegdheid had om dit te doen. Het college heeft besloten om betrokkene vijf uur per week ambulante begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen. Appellanten, de erven van betrokkene, stelden dat deze hoeveelheid begeleiding onvoldoende was en dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening eerder had moeten zijn. De Raad oordeelt dat de argumenten van appellanten niet voldoende onderbouwd zijn en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening correct is vastgesteld op basis van de melding van betrokkene.