In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die sinds 1996 bijstand ontving, werd geconfronteerd met de kostendelersnorm, die van toepassing werd op haar situatie na de wijziging van de wetgeving. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante niet tijdig heeft gemeld dat haar zonen X en Z niet meer als studerende konden worden aangemerkt, wat leidde tot een herziening van haar bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op juiste wijze de bijstand heeft herzien en dat er geen sprake was van onzorgvuldig handelen van het college. De appellante voerde aan dat de toepassing van de kostendelersnorm in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maar de Raad oordeelde dat de inmenging in het eigendomsrecht gerechtvaardigd was en dat de kostendelersnorm een legitiem doel diende. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van de appellante werd afgewezen.