ECLI:NL:CRVB:2021:1657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/5387 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die sinds 1996 bijstand ontving, werd geconfronteerd met de kostendelersnorm, die van toepassing werd op haar situatie na de wijziging van de wetgeving. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante niet tijdig heeft gemeld dat haar zonen X en Z niet meer als studerende konden worden aangemerkt, wat leidde tot een herziening van haar bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op juiste wijze de bijstand heeft herzien en dat er geen sprake was van onzorgvuldig handelen van het college. De appellante voerde aan dat de toepassing van de kostendelersnorm in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maar de Raad oordeelde dat de inmenging in het eigendomsrecht gerechtvaardigd was en dat de kostendelersnorm een legitiem doel diende. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van de appellante werd afgewezen.

Uitspraak

19 5387 PW, 19/5388 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 november 2019, 19/4706 en 19/4708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Namens appellante is verschenen mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% op grond van de Wet Werk en Inkomen. Appellante staat in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het door haar opgegeven adres (uitkeringsadres). Op dit adres stonden per 1 januari 2015 ook ingeschreven haar zonen X, geboren op [geboortedatum 1] 1991, Y, geboren op [geboortedatum 2] 1994 en Z, geboren op [geboortedatum 3] 1998.
1.2.
Bij brief van 19 maart 2015 heeft het college aan appellante meegedeeld dat de bijstand vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet wordt toegekend, dat zij te maken krijgt met nieuwe regels zoals de kostendelersnorm en dat de gevolgen hiervan, wegens het toepasselijke overgangsrecht, pas vanaf 1 juli 2015 voor haar merkbaar worden. Ook heeft het college in deze brief vermeld dat volgens de bij het college bekende gegevens X en Y als meerderjarige personen naast haar op het uitkeringsadres staan ingeschreven en dat deze medebewoners niet meetellen voor de kostendelersnorm, omdat zij als studerenden worden aangemerkt. Verder is in de brief vermeld dat appellante wijzigingen moet doorgeven, onder andere als iemand van haar adres vertrekt of als een medebewoner niet langer als studerende is aan te merken.
1.3.
Bij brief van 21 april 2015 heeft het college aan appellante medegedeeld dat onderzoek is gedaan naar haar situatie en dat er niets wijzigt, omdat X en Y als studerende zijn aan te merken, als gevolg waarvan de kostendelersnorm niet op haar van toepassing is.
1.4.
Y staat sinds 8 april 2017 niet meer ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.5.
Naar aanleiding van een zogeheten leeftijdssignaal dat Z bijna de leeftijd van 21 jaar bereikt, heeft het college informatie bij appellante opgevraagd. Nadat een reactie van appellante uitbleef, heeft een medewerker van de gemeente Amsterdam vastgesteld dat er geen gegevens zijn met betrekking tot een studie van Z. Verder heeft hij op basis van gegevens uit Suwinet vastgesteld dat X vanaf 26 juni 2015 niet meer als studerende kon worden aangemerkt. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2019.
1.5.
Bij besluit van 21 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van – zo is ter zitting komen vast te staan – 1 juli 2015 herzien naar de kostendelersnorm op grond van twee kostendelende bewoners. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat X vanaf 26 juni 2015 dient te worden aangemerkt als kostendelende medebewoner, omdat hij op die datum is gestopt met een opleiding op grond waarvan aanspraak bestaat op studiefinanciering.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 21 maart 2019 heeft het college de bijstand met ingang van
6 april 2019 herzien naar de kostendelersnorm op grond van drie kostendelende bewoners, omdat Z op die datum 21 jaar is geworden en ook als kostendelende medebewoner wordt aangemerkt.
1.7.
Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het college de bijstand met ingang van 24 april 2019 weer herzien naar de kostendelersnorm op grond van twee kostendelende bewoners omdat Z op die dag is verhuisd.
1.8.
Bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover nu van belang, het bezwaar tegen het in 1.6 genoemde besluit van 21 maart 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het college terecht de bijstand van appellante heeft herzien naar de kostendelersnorm. Tussen partijen is niet in geschil dat X vanaf 26 juni 2015 en Z vanaf 6 april 2019 zijn aan te merken als kostendelende medebewoners en dat de bij de herzieningen voor appellante vastgestelde bijstandsnormen per 1 juli 2015 en 6 april 2019 in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen over de kostendelersnorm.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de brieven van 19 maart 2015 en 21 april 2015 niet heeft ontvangen en dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door na de invoering in 2015 van de ingrijpende stelselwijziging met de kostendelersnorm niet frequenter onderzoek te doen naar studies van kinderen in de gemeente via raadpleging van Suwinet.
4.3.
Voor zover appellante hiermee beoogt te stellen dat zij het beëindigen van de studie door X niet heeft gemeld omdat zij niet wist dat de beëindiging van de studie gevolgen had voor haar recht op bijstand en dat die onwetendheid niet voor haar rekening mag komen wegens onzorgvuldig handelen van het college, treft dit betoog geen doel. Van onzorgvuldig handelen van het college voorafgaand aan de invoering van de kostendelersnorm is geen sprake. Het college heeft in de brieven van 19 maart 2015 en 21 april 2015 duidelijk aan appellante te kennen gegeven welke gegevens over medebewoners van appellante toen bij het college bekend waren en wat de invoering van de kostendelersnorm per 1 juli 2015 voor haar, uitgaande van die gegevens, betekent. Ook indien appellante deze brieven niet zou hebben ontvangen, kan niet worden geoordeeld dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het beëindigen van de studie door X van belang was voor haar recht op bijstand. Behoudens de brieven van 19 maart 2015 en 21 april 2015 heeft het college, zoals ter zitting nog eens is bevestigd, ook een voorlichtingscampagne gehouden over (de invoering van) de kostendelersnorm. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat appellante op enig moment ten tijde van de invoering van de kostendelersnorm hierover is geïnformeerd. Bovendien is het, zoals de Raad eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 9 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507), uiteindelijk de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene om zich op de hoogte te stellen van de voor zijn uitkering toepasselijke regels. Door van de beëindiging van de studie door X geen mededeling te doen aan het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat het college na de invoering van de kostendelersnorm geen onderzoek heeft gedaan naar studies van kinderen in de gemeente maakt niet dat deze schending van de inlichtingenverplichting niet voor risico van appellante komt.
4.4.
Appellante heeft ook aangevoerd dat toepassing van de kostendelersnorm in haar geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De inwoning van X brengt ook mee dat de huurtoeslag per maand van € 236,- is komen te vervallen. Naast de verlaging van de bijstand is er dus tevens sprake van fors hogere huurlasten. Deze situatie heeft de wetgever niet voorzien en leidt voor appellante tot een buitensporig zware last. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het hierna volgende evenmin.
4.4.1.
Zoals de Raad in de uitspraken van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873) heeft overwogen is bij toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar van betekenis is dat deze inmenging bij wet is voorzien en dat daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, is een individuele beoordeling noodzakelijk.
4.4.2.
Deze individuele beoordeling leidt in dit geval niet tot de conclusie dat toepassing van de kostendelersnorm geen proportioneel middel is of dat appellante door die toepassing een buitensporig zware last had te dragen in verband met het feit dat zij ook inkomsten moest missen door het wegvallen van de huurtoeslag. Aan de kostendelersnorm ligt immers de gedachte ten grondslag dat onder andere huurkosten kunnen worden gedeeld met (een) medebewoner(s), waarbij overigens buiten beschouwing blijft of en op welke wijze de medebewoner(s) inkomsten hebben om die huurkosten mede te dragen. Appellante wordt dus geacht haar huurkosten te hebben kunnen delen, vanaf 1 juli 2015 met X en vanaf 6 april 2019 (tot 24 april 2019) ook met Z. Doordat appellante wordt geacht aldus niet de gehele huur alleen te hoeven bekostigen, staat de kostendelersnorm als middel in verhouding tot het daarmee te bereiken doel, te weten afstemming van de bijstandsnorm op de behoeften van de betrokkene. Voorts is van betekenis dat bij de vraag of recht bestaat op huurtoeslag wel van belang is of en in hoeverre de medebewoner inkomen heeft en dus in staat is daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan de woonlasten. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:178 (rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.4.4).
4.4.3.
Het college heeft aldus terecht geen grond gezien om toepassing van de kostendelersnorm achterwege te laten wegens strijd met artikel 1 van het EP.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.