ECLI:NL:CRVB:2021:1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
19/3664 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake laattijdige aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1981, had op 18 april 2017 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellant arbeidsvermogen had. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij op zijn achttiende geen arbeidsvermogen had en dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek had gedaan naar zijn medische situatie vijf en tien jaar na zijn achttiende verjaardag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan hun conclusies te twijfelen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt op grond van de Wajong. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 3664 WAJONG

Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 augustus 2019, 18/206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van (video)bellen op
26 mei 2021. Namens appellant is mr. Brauer verschenen, bijgestaan door. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1981, heeft met een door het Uwv op 18 april 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv zorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen appellant heeft. Appellant heeft in beroep geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv is uitgegaan van te weinig beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht gesteld dat appellant geen energetische problemen of ernstig psychiatrische problemen heeft waardoor hij niet minstens vier uur per dag belastbaar zou zijn. Dat appellant niet in staat is om langer dan tien minuten aan een stuk iets te doen, blijkt niet uit de informatie van PsyQ. Uit het arbeidsverleden van appellant blijkt dat hij vanaf 2011 tot maart 2017 heeft gewerkt als chauffeur zodat hij in staat is om een uur aaneengesloten werk te verrichten. Ook de bedrijfsarts heeft op 16 juni 2017 in het kader van de beoordeling van de ziekmelding van 14 maart 2017 geconcludeerd dat appellant arbeidsmogelijkheden heeft en aangepast werk kan verrichten. Er is daarom geen grond om appellant te volgen in zijn stelling dat hij niet in staat was om gedurende een periode van een uur aaneengesloten te werken en niet voor tenminste vier uur per dag belastbaar te zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen toereikend hebben onderbouwd dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie, zoals het vullen van een afwasmachine en dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden. Uit het arbeidsverleden van appellant blijkt dat hij vanaf 2011 tot maart 2017 heeft gewerkt als chauffeur zodat ook daaruit blijkt dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op achttienjarige leeftijd geen arbeidsvermogen had. Daarnaast heeft hij gesteld dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar zijn medische situatie vijf jaar en tien jaar na zijn achttiende. Appellant heeft cognitieve problemen en serieuze psychiatrische en lichamelijke problematiek. Het Uwv heeft deze problemen los van elkaar beoordeeld, terwijl het de combinatie van problemen is die het geheel erger maken. Appellant heeft aangevoerd dat hij zonder regelmatige begeleiding en laagdrempelige dagbesteding zaken als schoolgang en zelfstandig wonen niet aankan en dat een dergelijke begeleiding in een werksituatie niet is te krijgen. Appellant heeft er op gewezen dat hij diverse keren heeft geprobeerd te werken, in eenvoudige arbeid, maar dat nooit heeft kunnen volhouden. Ook het werk als chauffeur schoolvervoer voor enkele uren per week heeft hij niet kunnen volhouden. Het Uwv heeft ten onrechte gesteld dat appellant pas is uitgevallen voor dit werk nadat het schema werd omgegooid. Inderdaad kan appellant geen schemawisselingen aan, maar toen hij het werk deed was hij daarvoor ook niet geschikt, omdat hij tussendoor langs zijn woning reed om naar het toilet te gaan en de kinderen dan alleen in het busje achterliet, wat onverantwoord was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Op grond van het derde lid wordt de ingezetene die tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft alsnog jonggehandicapte, indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij jonggehandicapte zou zijn geworden op grond van van het eerste lid, onderdeeel a of b, of het tweede lid, indien hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben gehad, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.1.3.
Op grond van artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong ontstaat het recht op een Wajong-uitkering op de dag waarop de aanvraag werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.
4.1.4.
Appellant heeft zijn aanvraag ruim na zijn achttiende levensjaar ingediend. Bij een dusdanige zogenoemde laattijdige aanvraag dient, naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2565), naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong beoordeeld te worden of appellant op grond van artikel 1a:1, tweede lid, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat hij op enig moment binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden.
4.2.
Tussen partijen is dus in geschil of appellant arbeidsvermogen had op [geboortedag] 1999, de dag dat hij achttien jaar is geworden, en zo ja, of dat arbeidsvermogen op grond van een op de achttiende verjaardag al aanwezige oorzaak, in de periode tot [geboortedag] 2004, vijf jaar daarna, alsnog - blijvend - is komen te ontbreken.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan hun conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellant dat het Uwv heeft nagelaten onderzoek te doen naar zijn medische situatie vijf en tien jaar na zijn achttiende verjaardag, slaagt niet. De verzekeringsarts wordt gevolgd in het uitgangspunt dat, omdat het gaat om een zeer laattijdige aanvraag, eerst is beoordeeld of appellant ten tijde van de aanvraag beschikte over arbeidsvermogen en dat pas als dit niet het geval blijkt te zijn, nader wordt gekeken naar de periode in het verleden.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant heeft onderschat. Bij de beoordeling is betrokken dat appellant meerdere en verschillende medische problemen heeft. Onderkend is dat het laatstelijk verrichte werk als chauffeur voor appellant stressvol is geweest, wat zich uitte in frequent toiletbezoek. Appellant is dan ook beperkt geacht voor stresserend werk en chauffeuren behoort niet tot de geselecteerde taken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat aangenomen mag worden dat het stressplassen onder goede omstandigheden beperkt aanwezig is en er daarom geen reden is waarom appellant geen uur aaneengesloten kan werken. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kunnen tevens worden gevolgd in hun standpunt dat evenmin is gebleken dat, niettegenstaande het arbeidsverleden van appellant, wordt voldaan aan één van de overige in 4.1.2 vermelde voorwaarden om geen arbeidsvermogen aan te nemen.
4.6.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat
niet is gebleken dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Aan het beroep van appellant op artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong komt de Raad daarmee niet toe. Appellant kan niet worden aangemerkt als jonggehandicapte op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong of artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier