ECLI:NL:CRVB:2021:1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/1164 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-aanvraag en bewijsrisico bij laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellant, geboren in 1975, had in 2002 een aanvraag ingediend die was afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. In 2016 diende hij opnieuw een aanvraag in, maar deze werd ook afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Wajong. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat de beoordeling van de aanspraken van appellant diende te gebeuren op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), aangezien hij voor 1 januari 1980 was geboren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat er geen bewijs was dat appellant op zijn achttiende verjaardag beperkingen had door ziekte of gebrek.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij al op jonge leeftijd beperkingen ondervond door de ziekte ITP, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bewijsrisico bij appellant lag vanwege de laattijdige aanvraag. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen gegevens waren die aantoonden dat appellant op zeventien- of achttienjarige leeftijd beperkingen had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1164 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2019, 18/1872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oversluizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedag] 1975, heeft in 2002 een aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend wegens sinds
24 juli 1997 bestaande klachten na een whiplashtrauma. Een arts van het Uwv heeft onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 24 september 2002. Arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 4 november 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
22 juli 1998 een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 28 december 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wajong. Daarbij is vermeld dat bij hem in 2006 de ziekte Immuun Trombopenie (ITP) is vastgesteld en dat hij lichamelijke klachten heeft. Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts, de aanvraag van appellant afgewezen omdat appellant na zijn zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en niet zes maanden of langer heeft gestudeerd in het jaar voordat hij arbeidsongeschikt werd.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin onder meer overwogen dat bij appellant op zijn achttiende verjaardag geen sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de beoordeling van de aanspraken van appellant dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) omdat appellant geboren is voor 1 januari 1980. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat bij appellant op [geboortedag] 1993, de datum waarop appellant achttien is geworden, geen sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Appellant heeft geen stukken overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat er toen al mogelijk sprake was van ITP. Bij een laattijdige aanvraag, zoals in het geval van appellant, komt de omstandigheid dat de medische situatie in het verleden niet meer verantwoord kan worden vastgesteld, voor rekening van degene die de late aanvraag doet.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij op zijn zeventiende en achttiende jaar al beperkingen ondervond door ITP. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op bewijsnood ten onrechte heeft afgewezen. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat uit de door hem ingebrachte stukken en de consistentie van zijn verklaringen over het ziekteverloop onmiskenbaar blijkt dat bij hem sprake is van een grote lijdensdruk. De ziekte ITP betreft een zeldzame ziekte waarvan weinig gevallen bekend zijn. Dit heeft tot gevolg dat het lastig is geweest de ziekte bij hem te onderkennen en dat het moeilijk is om bewijs te vergaren. Appellant heeft aangevoerd dat hij altijd al moe was en dat hij weinig weerstand had. Hierdoor heeft hij zijn studie niet kunnen afmaken. Duidelijk is dat hij door zijn ziekte geen arbeidsverleden heeft gehad en dat hij ook in de toekomst niet zal kunnen werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar een besluit van 16 maart 2021 van IJsselgemeenten waarin is vermeld dat appellant in het kader van de Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is verklaard en is vrijgesteld van de arbeidsplicht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag ligt voor of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de Wajong-aanvraag van appellant heeft afgewezen en dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat het bewijsrisico bij appellant ligt omdat sprake is van een laattijdige aanvraag.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de bepalingen van de AAW, het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er bij appellant op
zeventien- of achttienjarige leeftijd (de periode [geboortedag] 1992 tot en met [geboortedag] 1993) geen sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Er zijn geen gegevens waaruit blijkt dat bij appellant reeds op zeventien- of achttienjarige leeftijd sprake was van (beperkingen ten gevolge van) ITP. Het onder 1.1 genoemde rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2002 bevat daarvoor geen aanknopingspunten. De voorhanden zijnde medische gegevens bieden evenmin steun voor het standpunt van appellant dat al tijdens zijn studie in 2002 sprake was van beperkingen ten gevolg van ITP. Tijdens de beoordeling in 2002 was uitsluitend sprake van whiplash gerelateerde klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat een laboratoriumuitslag van 13 juni 2005 een eerste aanknopingspunt biedt dat er sprake was van ITP en dat (arbitrair) vanaf dat moment kan worden uitgegaan van beperkingen als gevolg van deze aandoening die nadien in ernst zijn toegenomen. De voorhanden zijnde gegevens bieden dus ook geen aanknopingspunten dat appellant ten gevolge van de aandoening ITP jonggehandicapte is geworden in de periode dat hij studerende was of binnen zes maanden na beëindiging van zijn studie op 1 september 2004.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe (medische) stukken ingediend die aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. De omstandigheid dat de gemeente hem in maart 2021 in het kader van de Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt heeft verklaard en hem heeft vrijgesteld van de arbeidsplicht, biedt geen informatie over het functioneren van appellant op de data in geding.
4.4.
Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag als die van appellant naar vaste rechtspraak van de Raad bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 13 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3451 en 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1678). Dat ITP een zeldzame aandoening is maakt dit oordeel niet anders. Daarbij komt dat appellant, nadat hij in 2006 bekend is geworden met de diagnose ITP, om hem moverende redenen nog ruim tien jaar heeft gewacht om op grond van deze klachten een Wajong-uitkering aan te vragen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) H. Spaargaren