ECLI:NL:CRVB:2021:1631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/1336 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens niet-verzekerd zijn op eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen. Betrokkene, die sinds 2009 als Process Engineering Manager werkzaam was bij een Amerikaanse werkgever, viel op 15 maart 2015 uit voor zijn werkzaamheden. Na zijn terugkeer naar Nederland sloot hij op 12 november 2015 een arbeidsovereenkomst met appellante, maar meldde zich op dezelfde datum ziek. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering op de grond dat betrokkene niet verzekerd was voor de Wet WIA op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die volgens het Uwv op 15 maart 2015 lag. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepalend is voor de verzekeringsstatus en dat betrokkene op die datum geen werknemer was in de zin van de Wet WIA.

In hoger beroep erkende appellante dat betrokkene op 15 maart 2015 ziek was, maar stelde dat de arbeidsovereenkomst per 9 november 2015 relevant was voor de beoordeling van de WIA-uitkering. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verandert door de indiensttreding bij appellante. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de Wet WIA. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

19 1336 WIA

Datum uitspraak: 2 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2019, 18/2976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.B.J. Vrolijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
[A.] (betrokkene) was sinds 2009 als Process Engineering Manager werkzaam bij [naam werkgever] in de Verenigde Staten (VS), op basis van een overeenkomst naar Amerikaans recht. Op 15 maart 2015 is betrokkene uitgevallen voor deze werkzaamheden. De overeenkomst met [naam werkgever] is na zes maanden ziekte beëindigd, waarna betrokkene is teruggekeerd naar Nederland.
1.2.
Op 12 november 2015 heeft betrokkene per 9 november 2015 een arbeidsovereenkomst gesloten met appellante, in dezelfde functie als waarvoor hij in de VS is uitgevallen. Betrokkene is per 9 november 2015 ziekgemeld voor deze werkzaamheden en vanaf die datum begeleid door de bedrijfsarts van appellante.
1.3.
Op 21 augustus 2017 heeft betrokkene een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met op 9 november 2015 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat hij niet verzekerd was voor die wet. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2017. Bij besluit van 20 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat betrokkene geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (15 maart 2015) niet verzekerd was op grond van de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante niet betwist dat betrokkene op 15 maart 2015, toen hij in de VS voor de aldaar gevestigde [naam werkgever] werkzaam was, arbeidsongeschikt is geworden. Daarmee is 15 maart 2015 de eerste werkdag waarop betrokkene wegens ziekte niet heeft gewerkt als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze datum dan ook worden aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Nu vaststaat dat betrokkene op die datum in de VS woonachtig was en aldaar werknemer was in een dienstbetrekking met een buitenlandse werkgever, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene als buitenlandse werknemer op 15 maart 2015 geen verzekerde was in de zin van de Wet WIA en om deze reden geen recht heeft op een WIA-uitkering. De opvatting van appellante dat de datum van 9 november 2015, waarop betrokkene in dienst is getreden van appellante als in Nederland gevestigde werkgever, als uitgangspunt zou moeten gelden voor de beoordeling van het recht op WIA-uitkering, slaagt niet. Deze opvatting miskent immers dat 15 maart 2015 de eerste verzuimdag is van betrokkene en dat deze datum en niet die van 9 november 2015 bepalend is voor de vaststelling van het recht op WIA-uitkering. Het beroep van appellante op het per 1 januari 2011 vervallen artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA, waarin een regeling was neergelegd ter voorkoming van uitkeringsverstrekking aan diegenen die bij aanvang van de verzekering (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt zijn, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin, nu in het onderhavige geval niet de datum aanvang van de verzekering naar nationaal recht bepalend is voor de beoordeling van het recht op WIA-uitkering, doch de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv betrokkene terecht en op goede gronden niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante erkend dat betrokkene op 15 maart 2015 wegens ziekte niet meer in staat was zijn werkzaamheden uit te voeren voor [naam werkgever]. Zij heeft er evenwel op gewezen dat er vanaf 9 november 2015 sprake is van een arbeidsovereenkomst die voldoet aan de criteria van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens appellante had het Uwv dan ook moeten beoordelen of betrokkene vanaf 9 november 2015 in staat was de bedongen arbeid te verrichten en vervolgens wat de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA was na de wachttijd, per 6 november 2017. Omdat het Uwv dat niet heeft gedaan, is sprake van onderscheid tussen arbeidsgeschikte en arbeidsongeschikte werknemers en is het afgeschafte artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA, weer van toepassing.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft vastgesteld dat betrokkene op 15 maart 2015 door ziekte is uitgevallen voor zijn werk in dienst van [naam werkgever] in de VS en dat betrokkene sindsdien doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. Onder verwijzing naar de artikelen 23, tweede lid, 47 en 54 van de Wet WIA heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 15 maart 2015 is. Op die dag was betrokkene evenwel niet verzekerd op grond van de Wet WIA. Volgens het Uwv wijzigt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet door het nieuwe dienstverband per 9 november 2015 bij appellante, nu de datum van indiensttreding immers niet de eerste dag is waarop wegens ziekte niet kon worden gewerkt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wetgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In wat namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien het oordeel van de rechtbank niet te volgen. Appellante heeft erkend dat betrokkene op 15 maart 2015 wegens ziekte niet meer in staat was zijn werkzaamheden voor [naam werkgever] te verrichten. Daarmee staat, gelet op het bepaalde in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA, de eerste dag waarop wegens ziekte niet is gewerkt vast. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat betrokkene niet verzekerd was voor de Wet WIA omdat hij op dat moment geen werknemer was in de zin van artikel 8 van de Wet WIA. De tussen appellante en betrokkene nadien gesloten arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht kan daarin geen verandering brengen. De rechtbank heeft in dat licht terecht geoordeeld dat in dit geval niet de datum aanvang van de verzekering naar nationaal recht bepalend is voor de beoordeling van het recht op WIA-uitkering, maar de eerste dag waarop wegens ziekte niet is gewerkt. Van een onderscheid tussen arbeidsgeschikte en arbeidsongeschikte werknemers, zoals door appellante is betoogd, is dan ook geen sprake.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de slotsom dat het Uwv terecht heeft geweigerd om betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat hij niet verzekerd was voor de Wet WIA. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.