ECLI:NL:CRVB:2021:1621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/3769 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1968, had een Wajong-uitkering aangevraagd vanwege lichamelijke klachten door Familiaire Mediterrane Fever (FMF). De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de appellant niet kon aantonen dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van eerdere besluiten terug te komen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De appellant had eerder in 2009 en 2012 aanvragen gedaan voor een Wajong-uitkering, die beide waren afgewezen. In 2018 diende hij opnieuw een aanvraag in, maar ook deze werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de door de appellant overgelegde informatie niet wezenlijk nieuw was en dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gegeven. De Raad bevestigde dat de appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die de afwijzing van zijn aanvraag konden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.3769 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 juli 2019, 18/1761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van den Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1968 heeft op 1 april 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapte (Wajong 1998) aangevraagd wegens lichamelijke klachten door Familiaire Mediterrane Fever (FMF). Het Uwv heeft de aanvraag van appellant bij besluit van 12 mei 2009 afgewezen, omdat appellant op en na
1986 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 22 oktober 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan voor een
Wajong-uitkering. Het Uwv heeft deze aanvraag beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 mei 2009. Bij besluit van 30 november 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven van het besluit van 12 mei 2009 terug te komen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 20 maart 2018 heeft appellant een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij door zijn ziekte niet kan werken. Bij zijn aanvraag heeft hij informatie van zijn behandelaars gevoegd, algemene informatie over het ziektebeeld FMF en stukken van de Gemeente Almelo, waaronder een besluit van 11 januari 2013 waarin is vermeld dat appellant in het kader van de Wet werk en bijstand is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.
1.4.
Het Uwv heeft deze aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 12 mei 2009 en 30 november 2012. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft geconcludeerd dat uit de aanvraag niet blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 6 april 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen.
1.5.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat uit de bij zijn aanvraag gevoegde brief van 6 november 2009 van zijn apotheker blijkt dat hij tussen 1979 en 1997 geregeld de apotheek bezocht om verschillenden medicijnen op te halen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om de eerdere besluiten voor onjuist te houden. Bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht afwijzen. De door appellant overgelegde informatie bevat geen wezenlijk nieuwe informatie ten opzichte van de informatie die betrokken is bij de eerdere beoordelingen. De overgelegde algemene informatie uit het epidemiologisch onderzoek naar FMF ziet niet specifiek op de situatie van appellant. Uit de informatie van de apotheek en de in beroep ingezonden schoolrapporten, met de daarop vermelde verzuimdagen, blijkt niet van veranderde omstandigheden die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellant in de relevante beoordelingsperiode voor de Wajong. Niet blijkt voor welke oorzaak de medicijnen door de apotheek zijn verstrekt en ook niet wat de reden is dat appellant verzuimd heeft van school. De rechtbank heeft meegewogen dat het bewijsrisico dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd moeilijker is vast te stellen, gelet op de laattijdige aanvraag, bij appellant ligt. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij vanaf zijn dertiende levensjaar door FMF beperkingen ondervindt in zijn functioneren. Uit de door hem overgelegde informatie (de informatie van zijn apotheek en zijn schoolrapporten) in samenhang bezien met het feit dat hij nooit lang aaneengesloten betalende werkzaamheden heeft kunnen verrichten, blijkt volgens appellant genoegzaam dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering. Het bestreden besluit is evident onredelijk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2019:2076 en ECLI:NL:CRVB:2019:2077) aangevoerd dat van evidente onredelijkheid geen sprake is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen omdat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. In reactie op het door appellant ter zitting naar voren gebrachte argument dat uit de door hem in beroep ingebrachte schoolrapporten blijkt dat er een stijgende lijn is geweest in schoolverzuim, wordt opgemerkt dat, voor zover schoolverzuim op de basisschool al iets kan zeggen over beperkingen op zeventienjarige en achttienjarige leeftijd, niet blijkt dat het schoolverzuim verband hield met FMF. Het standpunt van het Uwv dat de gegevens over het schoolverzuim ook bij de eerdere beoordelingen had kunnen worden ingebracht en al om die reden geen nieuw feit of omstandigheid is, wordt onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) H. Spaargaren