In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1968, had een Wajong-uitkering aangevraagd vanwege lichamelijke klachten door Familiaire Mediterrane Fever (FMF). De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de appellant niet kon aantonen dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van eerdere besluiten terug te komen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De appellant had eerder in 2009 en 2012 aanvragen gedaan voor een Wajong-uitkering, die beide waren afgewezen. In 2018 diende hij opnieuw een aanvraag in, maar ook deze werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de door de appellant overgelegde informatie niet wezenlijk nieuw was en dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gegeven. De Raad bevestigde dat de appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die de afwijzing van zijn aanvraag konden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.