ECLI:NL:CRVB:2019:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
18/3565 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-dagloon en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om herziening van het WIA-dagloon werd afgewezen. Appellante had verzocht om het WIA-dagloon met terugwerkende kracht te herzien, omdat zij van mening was dat bij de berekening van het dagloon geen rekening was gehouden met het genoten ouderschapsverlof. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het feit dat appellante later ontdekte dat het ouderschapsverlof niet was meegenomen, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde dat appellante bekend was met het ouderschapsverlof en dat zij dit eerder had kunnen aanvoeren in haar bezwaar tegen het oorspronkelijke besluit van het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv het verzoek om herziening terecht had afgewezen en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3565 WIA

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 25 mei 2018, 17/7221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een dagloon van € 131,80. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 30 januari 2017, voor zover hier van belang, verzocht om de hoogte van het WIA-dagloon met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2015 te herzien. Volgens appellante is bij de berekening van het dagloon ten onrechte geen rekening gehouden met het ouderschapsverlof dat zij in het refertejaar heeft genoten.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2017 heeft het Uwv het dagloon van appellante herzien per
30 januari 2017 en vastgesteld op € 159,41. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat zij van mening is dat het gewijzigde dagloon dient in te gaan per 1 juni 2015. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 mei 2017 bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden om het dagloon voor het verleden te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd niet is aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellante was bekend met het feit dat zij ouderschapsverlof genoot. Dat voor haar pas op een later moment duidelijk is geworden dat dit van invloed kan zijn op de hoogte van het WIA-dagloon, maakt niet dat dit een nieuw feit of veranderde omstandigheid is. Ook de omstandigheid dat het aanvraagformulier geen vraag bevat over het ouderschapsverlof maakt niet dat sprake is van een nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het WIA-dagloon terecht met ingang van 30 januari 2017 aangepast en niet met ingang van 1 juni 2015. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. Dat het financieel nadelig is voor appellante dat het dagloon niet met terugwerkende kracht wordt aangepast, maakt het bestreden besluit volgens de rechtbank niet evident onredelijk.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het feit dat zij in de referteperiode ouderschapsverlof heeft genoten als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat appellante, nu zij het ouderschapsverlof genoot, dit ook had kunnen en moeten melden bij de WIA-aanvraag. Ze kwam er pas later achter dat het ouderschapsverlof niet was meegenomen bij de berekening van haar dagloon. Appellante heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1465, aangevoerd dat het bestreden besluit waarbij het dagloon niet met terugwerkende kracht is verhoogd evident onredelijk is. Ze mag erop vertrouwen dat de hoogte van de uitkering op juiste wijze wordt berekend en een eventuele fout wordt hersteld. Zij had geen inzicht in de gegevens die de werkgever heeft verstrekt en wist niet dat bij de berekening van het dagloon geen rekening was gehouden met het ouderschapsverlof. Dat is niet af te leiden uit de berekening bij het toekenningsbesluit. Ook is in het aanvraagformulier geen vraag gesteld over eventueel ouderschapsverlof waardoor appellante had kunnen weten dat dit van belang was. Van haar kon en mocht niet worden verwacht dat zij de wijze van berekening van het dagloon had kunnen overzien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoogte van het alsnog per 30 januari 2017 vastgestelde dagloon wordt door appellante niet betwist. In hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor of het Uwv het verzoek van appellante om het WIA-dagloon per 1 juni 2015 te herzien, terecht heeft afgewezen.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om het WIA-dagloon per 1 juni 2015 te herzien beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid gezien. Dat appellante er pas op een later moment achter is gekomen dat bij de berekening van het WIA-dagloon geen rekening is gehouden met het genoten ouderschapsverlof, kan niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb worden aangemerkt. Het betreft een feit dat eerder bekend had kunnen zijn. Appellante had wat zij aan haar herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd, ook eerder in een bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2015 naar voren kunnen brengen.
4.5.
Ter beoordeling ligt dan nog voor of wat appellante heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat is niet het geval. Dat appellante niet wist dat bij de berekening van haar WIA-dagloon geen rekening was gehouden met het ouderschapsverlof, omdat dit niet valt af te leiden uit het toekenningsbesluit en zij geen inzicht had in de informatie die door haar werkgever is opgegeven, maakt het besluit niet evident onredelijk. Uit het toekenningsbesluit van 23 juni 2015 valt af te leiden wat de hoogte van het dagloon en het SV-loon is, en over welke periode dit is berekend. Het had op de weg van appellante gelegen om na te gaan of dit juist was. Zoals onder 4.4 eveneens is overwogen, had zij tegen het toekenningsbesluit, waarbij haar dagloon is vastgesteld, rechtsmiddelen kunnen aanwenden, maar zij heeft dit om haar moverende redenen nagelaten. Gelet hierop maakt ook de stelling van appellante dat in het aanvraagformulier om een WIA-uitkering geen vraag wordt gesteld over eventueel genoten ouderschapsverlof het besluit niet evident onredelijk. Voorts wordt wat betreft de verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1465, overwogen dat deze verwijzing niet leidt tot een ander oordeel. Uit de stukken is niet gebleken, anders dan in voornoemde uitspraak het geval was, dat appellante van meet af aan bij het Uwv kenbaar heeft gemaakt dat zij het vermoeden had dat haar dagloon te laag was vastgesteld en bij haar een gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn gewekt dat haar herzieningsverzoek met terugwerkende kracht zou worden gehonoreerd als het dagloon onjuist zou zijn vastgesteld. Tot slot kan het door appellante gestelde financieel nadeel op zichzelf evenmin leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel

KS