ECLI:NL:CRVB:2019:2076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
18/6290 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek Ziektewet uitkering en toetsing bestuursorgaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante had een herzieningsverzoek ingediend met betrekking tot haar Ziektewet (ZW) uitkering, die eerder was vastgesteld op € 53,72. Het verzoek werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting, aangezien zij haar standpunt voldoende had kunnen toelichten in beroep.

Appellante voerde aan dat het Uwv onterecht niet terugkwam op het vastgestelde dagloon, en dat er sprake was van evidente onredelijkheid. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had gepresenteerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor herziening van de besluiten van 2 juli 2009 en 20 juli 2010. De Raad benadrukte dat appellante in eerdere procedures de mogelijkheid had om haar bezwaren naar voren te brengen, maar dit niet had gedaan. De uitspraak van de Raad bevestigt de noodzaak voor appellanten om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden tegen besluiten van het Uwv.

Uitspraak

18.6290 ZW

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg
van 31 oktober 2018, 16/3582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam A.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bij besluit van 2 juli 2009 met ingang van 1 juni 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 92,22. Nadat deze uitkering is beëindigd en appellante per 1 maart 2010 werkzaamheden is gaan verrichten, heeft zij zich per 11 mei 2010 opnieuw ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 19 juni 2010 een uitkering op grond van de ZW toegekend met een dagloon van € 49,76. Het Uwv heeft dit dagloon bij besluit van 20 juli 2010 herzien en vastgesteld op € 53,72. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 23 december 2015 verzocht terug te komen van de besluiten van 2 juli 2009, 28 september 2009, 19 juli 2010, 20 juli 2010, 5 april 2012 en verdere vervolgbesluiten omdat het dagloon niet juist is vastgesteld. Het Uwv heeft bij besluit van 19 mei 2016 medegedeeld niet terug te komen van deze besluiten omdat de verjaringstermijn is verstreken. Bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2016 kennelijk ongegrond verklaard onder de gewijzigde motivering dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden om terug te komen van de besluiten van 2 juli 2009, 19 juli 2010 en
20 juli 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat appellante in de gelegenheid gesteld had moeten worden om haar bezwaren op een hoorzitting toe te lichten. Door de rechtbank is vastgesteld dat appellante hierdoor evenwel niet is benadeeld nu zij in beroep haar standpunt voldoende naar voren heeft kunnen brengen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat noch bij het verzoek om herziening, noch in bezwaar, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding hadden moeten geven om terug te komen van de besluiten van 2 juli 2009, 19 juli 2010 en
20 juli 2010. Appellante had de gestelde feiten destijds in een bezwaarprocedure naar voren kunnen brengen. Ook nieuwe jurisprudentie is niet aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar dagloon niet juist is vastgesteld. Ter zitting is namens appellante te kennen gegeven dat het gaat om het ZW-dagloon van € 53,72 dat is vastgesteld bij besluit van 20 juli 2010. Het is volgens appellante evident onredelijk dat het Uwv niet terugkomt van het bij het besluit van 20 juli 2010 vastgestelde dagloon, terwijl dit onjuist is vastgesteld als gevolg van verkeerde toepassing van artikel 9 van
het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit). Volgens appellante blijkt uit diverse uitspraken van de Raad, waaronder de uitspraak van 5 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8225, dat het Uwv indertijd daglonen in het kader van de ZW op grond van artikel 9 van het Besluit onjuist vaststelde. Het is evident onredelijk om de gemaakte fouten niet te herstellen, mede gelet op de door appellante geleden schade. Van appellante kon, gelet op het feit dat zij ernstig ziek was, niet worden verwacht dat zij in bezwaar zou gaan tegen het besluit van 20 juli 2010. Ook was zij destijds niet in staat daarbij hulp te vragen. Bovendien had het Uwv onderzoek moeten verrichten naar het dagloon van appellante gelet op de discrepantie tussen de ZW-daglonen in 2009 en 2010 en het dagloon ambtshalve moeten corrigeren. Verder is het volgens appellante evident onredelijk dat het Uwv geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om over te gaan tot inhoudelijk behandeling en volledige heroverweging van het besluit van 20 juli 2010. Appellante heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante strekt ertoe dat wordt teruggekomen van het bij het besluit van 20 juli 2010 vastgestelde ZW-dagloon. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is, zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het Uwv mocht het herzieningsverzoek afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.5.
Ter beoordeling ligt nog de vraag voor of wat appellante heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan. Verder valt uit de onder 3.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, waar appellante naar heeft verwezen, af te leiden, dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en volledig te heroverwegen. Dat het Uwv geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid, maakt het bestreden besluit niet evident onredelijk. Voor zover appellante, onder verwijzing naar de onder 3.1 genoemde uitspraak van de Raad van 5 december 2011, heeft aangevoerd dat haar dagloon in 2010 onjuist is vastgesteld, leidt dit, wat daar ook van zij, evenmin tot de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ook de grond van appellante dat het op de weg van het Uwv lag om, gelet op de discrepantie tussen het WIA-dagloon in 2009 en 2010, onderzoek te verrichten naar de juistheid van het dagloon, wordt niet gevolgd. Appellante had tegen het besluit van
20 juli 2010 rechtsmiddelen kunnen aanwenden en daarbij aan kunnen voeren dat het dagloon niet juist is vastgesteld, maar heeft dit nagelaten. Dat zij niet in staat was om in bezwaar te gaan of daarvoor hulp te zoeken, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Voorts is van belang dat ter beoordeling niet de vraag voorligt of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is en/of de vaststelling van het dagloon bij aanvang van de ZW-uitkering evident onjuist is. Met de in dat kader aangevoerde gronden en stellingen over het onderzoek bij de aanvraag en de volgens appellante gemaakte fouten bij de vaststelling van haar dagloon, beoogt appellante in feite de discussie op die punten alsnog te voeren. Daarin bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel

KS