ECLI:NL:CRVB:2021:1618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
19/1286 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die een Wajong-uitkering heeft aangevraagd, maar deze is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. De appellante, geboren in 1990, heeft psychische klachten, waaronder depressieve klachten, PTSS en een angststoornis. Het Uwv heeft na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank Limburg heeft de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat haar psychische klachten zijn onderschat. Ze heeft nieuwe medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep grotendeels als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onzorgvuldig heeft gehandeld door appellante niet apart te onderzoeken na de hoorzitting. De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar psychische problematiek, niet voldoet aan de criteria voor het hebben van arbeidsvermogen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De beslissing is genomen op 7 juli 2021.

Uitspraak

19/1286 WAJONG, 19/1287 WAJONG

Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 maart 2019, 18/1615 en 18/1616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van (video)bellen op
26 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1990, heeft met een door het Uwv op 13 december 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante depressieve klachten, PTSS-klachten en een angststoornis heeft. Bij de aanvraag is een intakeverslag gevoegd van de behandelend GZ-psycholoog van 13 september 2016. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante arbeidsvermogen heeft. Bij afzonderlijk besluit van 25 januari 2018 heeft het Uwv appellante een Indicatie banenafspraak toegekend, omdat appellante niet het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 juli 2018 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de beide besluiten van 25 januari 2018 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringgeneeskundig onderzoek in eerste instantie niet is uitgevoerd door een verzekeringsarts, maar dat dit gebrek is hersteld in bezwaar met het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van de vier voorwaarden voor het al dan niet hebben van arbeidsvermogen rekening is gehouden met de omgevingsfactoren. Zo moet sprake zijn van een hoge voorspelbaarheid in de te verrichten taken en de omstandigheden waarin deze worden verricht. Ook is naar het oordeel van de rechtbank onderkend dat de noodzakelijke sociale contacten beperkt moeten blijven tot mensen in een werksetting die appellante goed kent. Het vervoer van en naar het werk moet verder gebeuren in een hoge mate van voorspelbaarheid en vertrouwdheid. Tot slot is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op coachende begeleiding. Appellante heeft geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante, als aan de omgevingsfactoren is voldaan, structureel kan voldoen aan de voorwaarden voor het hebben van arbeidsvermogen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar ten onrechte geen Wajonguitkering is toegekend en een indicatie banenafspraak is toegekend. Volgens appellante is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weliswaar de hoorzitting bijgewoond, maar heeft geen apart psychisch onderzoek verricht. Op de hoorzitting is over de beperkingen van appellante gesproken, maar dit was in het bijzijn van vele personen en zij was daardoor geremd. Dit onderzoek kan daarom niet als een volwaardig medisch onderzoek gelden. Appellante heeft gesteld dat haar psychische klachten zijn onderschat. Appellante heeft geen benutbare mogelijkheden, omdat zij nauwelijks functioneert op micro-, meso en macroniveau, nagenoeg geen sociale contacten heeft, zich opsluit en in het donker alleen onder begeleiding naar buiten durft. Appellante heeft aangevoerd dat niet gemotiveerd is hoe rekening is gehouden met haar angsten en met de vervoersproblematiek. Ter ondersteuning van haar hoger beroep heeft appellante een diagnostisch rapport van maart 2019 en een afsluitbrief van augustus 2019 van Lionarons GGZ, een afsluitbrief van 11 december 2019 van de behandelend GZ-psycholoog en een rapport van een psychologisch onderzoek van 19 augustus 2020 van Annex ingebracht. Appellante heeft er op gewezen dat haar behandelend psycholoog te kennen heeft gegeven dat ondanks langdurige en intensieve behandeling door meerdere hulpverleners ernstige problematiek blijft bestaan waardoor arbeid niet tot de mogelijkheden behoort.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de in hoger beroep overgelegde medische stukken heeft het Uwv een rapport van 12 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Op grond van het derde lid wordt de ingezetene die tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft alsnog jonggehandicapte, indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij jonggehandicapte zou zijn geworden op grond van van het eerste lid, onderdeeel a of b, of het tweede lid, indien hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben gehad, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Appellante heeft haar aanvraag ruim na haar achttiende levensjaar ingediend. Bij een dusdanige zogenoemde laattijdige aanvraag dient, naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong, beoordeeld te worden of de betrokkene op grond van artikel 1a:1, tweede lid, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat zij op enig moment binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden. Zie ook de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2565). Het Uwv heeft dit onderzoek ook verricht.
4.3.
Tussen partijen is dus in geschil of appellante arbeidsvermogen had op [geboortedag] 2008, de dag dat zij achttien jaar is geworden, en zo ja, of dat arbeidsvermogen als gevolg van een op de achttiende verjaardag al aanwezige oorzaak, in de periode tot [geboortedag] 2013, vijf jaar daarna, alsnog is komen te ontbreken.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan hun conclusies. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De onder 2 samengevat weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante na de hoorzitting niet buiten aanwezigheid van derden psychisch heeft onderzocht, betekent niet dat zijn onderzoek onzorgvuldig is geweest. Dat de psychische toestand van appellante hierdoor niet voldoende aan het voetlicht is gekomen is de Raad niet kunnen blijken, te minder omdat de medische situatie van appellante in een ook op het moment van de hoorzitting al in het verleden liggende periode beoordeeld moest worden. Overigens werd appellante tijdens de hoorztting vergezeld door een zus, door haar behandelend psycholoog en door haar gemachtigde en heeft kennelijk geen van hen toen, of al voor de hoorzitting, de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd appellante na de hoorzitting apart te spreken.
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd over het niet hebben van benutbare mogelijkheden, slaagt niet. Duidelijk is dat appellante vanwege haar psychische problematiek veel is gaan vermijden en momenteel nog weinig naar buiten gaat. Op het spreekuur van 22 januari 2018 was deze situatie blijkens de stukken echter nog niet zo ernstig als die daarna is geworden. Ook toen had appellante moeite met naar buiten gaan, maar liet ze nog de honden uit, zocht ze nog mensen op, ging ze nog wel eens uit en had ze tot voor kort een fitnessabonnement. Er zijn daarmee ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante op dat moment door haar vermijding mogelijk niet (tijdig) op het werk kon verschijnen en om die reden geen basale werknemersvaardigheden en dus geen arbeidsvermogen had. Dit oordeel geldt dan te meer voor de periode in geding die ruim voor het moment van beoordelen ligt, nu de vermijding van appellante in de loop van de jaren groter is geworden.
4.7.
De in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. In deze stukken wordt de diagnose autismespectrumstoornis (ASS) gesteld. Deze mogelijkheid van een ASS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase al benoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn reactie in het rapport van 12 juni 2020 dat uit de stukken van Lionarons GGZ en de behandelend psycholoog, die zien op de situatie in 2019, geen medische argumenten zijn te vinden waarom appellante in de periode in geding niet in staat zou zijn geweest om gedurende minimaal vier uur per dag belastbaar te zijn en minstens een uur aaneengesloten te werken. Ten overvloede wordt overwogen dat de psycholoog van Annex in haar rapport van 19 augustus 2020 heeft gesteld dat hoewel appellante op dit moment zeer beperkt zelfredzaam is, zij nauwelijks in staat is om alleen naar buiten te gaan, activiteiten en sociale contacten vermijdt en haar klachten in de loop van de jaren zijn toegenomen, deze psycholoog ook als haar opvatting heeft gegeven dat er nog behandeling mogelijk is die wellicht nog tot verbeteringen kan leiden. Hoewel de prognose volgens deze psycholoog niet zo gunstig is, heeft zij ook gesteld dat daarom nog niet kan worden besloten tot duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.8.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.9.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aan haar toegekende Indicatie banenafspraak. Het bedoelde bestreden besluit behoeft dan ook verder geen bespreking.
4.10.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier