ECLI:NL:CRVB:2021:1617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
18/1657 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, een zelfstandige ondernemer, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv was afgewezen op basis van een inschatting van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant voerde aan dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de arbeidsdeskundige deugdelijk had gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend waren en dat er geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen met objectieve gegevens te onderbouwen.

Uitspraak

18.1657 WIA

Datum uitspraak: 2 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2018, 17/5350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, als opvolgend gemachtigde een aanvullend hoger beroepschrift en nadere stukken, waaronder een rapport van het Expertise Instituut van 14 januari 2021, ingebracht.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2021 gereageerd op de nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Appellant is door middel van videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zelfstandige ondernemer van een bouwbedrijf. Op 15 september 2014 heeft hij zich ziekgemeld vanwege buiklachten als gevolg van darmkanker. In dat kader heeft een sociaal-medisch verpleegkundige geregeld telefonisch contact met hem gehouden. Appellant is op 23 februari 2016 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien.
1.2.
Op 13 september 2016 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van
2 december 2016 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Aan dit besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts van
30 september 2016 en van een arbeidsdeskundige van 28 november 2016 ten grondslag gelegd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 2 december 2016 bezwaar gemaakt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het jaar 2013 voor het berekenen van het maatmanloon niet maatgevend is, er een onjuist maatmanloon en een onjuiste urenomvang is gehanteerd, de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist is en de geselecteerde functies niet passend zijn. Daartoe heeft appellant informatie van een belastingadviesbureau, een fragment van het verzekeringsgeneeskundige protocol darmkanker alsmede de jaarrekeningen 2011, 2012, 2013 en 2014 ingebracht.
1.4.
In zijn rapport van 22 mei 2017 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de beperkingen en mogelijkheden van appellant op juiste wijze in de FML van 30 september 2016 zijn aangegeven en dat er geen medische indicatie is om een urenbeperking in de FML op te nemen. Bij rapport van 19 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,58%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het refertejaar 2013 bij de berekening van het maatmanloon laten vallen, omdat appellant in dat jaar gedurende ongeveer acht maanden ziekengeld heeft ontvangen. Het aantal gewerkte uren heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend aan de hand van de opgave die appellant bij de Belastingdienst heeft gedaan. Voor het jaar 2012 heeft appellant bij de Belastingdienst een zelfstandigenaftrek van 1.225 uren opgegeven, terwijl hij blijkens de opgave van zijn Administratie- en belastingadviesbureau in dat jaar 1.055 uren heeft gewerkt. Het verschil in uren heeft volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geresulteerd in een ‘opslagpercentage’ van 116,11 en een maatmanloon van € 17,32 per uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de twee door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies van productiemedewerker B (SBC-code 271130) op de datum in geding van 12 september 2016 niet in het CBBS voorhanden waren, waarna hij een vervangende functie met gelijke
SBC-code heeft geselecteerd. In navolging van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het bezwaar bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de beschikbare gegevens aangenomen moet worden dat niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Volgens de rechtbank blijkt met name uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde ernstige klachten. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat vanwege energetische beperkingen een urenbeperking had moeten worden vastgesteld. Dat de mogelijkheid tot het aannemen van een urenbeperking is opgenomen in het Protocol Darmkanker, maakt volgens de rechtbank niet dat deze beperking in alle gevallen dient te worden aangenomen. Bovendien hebben de verzekeringsartsen afdoende toegelicht dat een urenbeperking niet nodig is naast de reeds aangenomen beperking in dynamische handelingen. Voorts is volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat er geen noodzaak bestaat tot het aannemen van beperkingen als gevolg van de psychische klachten van appellant, omdat dit standpunt niet is onderbouwd met medische informatie die betrekking heeft op de datum in geding van 12 september 2016 en appellant destijds niet is verwezen naar de GGZ.
2.2.
Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat volgens de uitgangspunten van het zogeheten Korošec-arrest de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek laten zien en voldoende gemotiveerd zijn. Appellant heeft ook voldoende gelegenheid gehad om medische gegevens in te brengen en hij heeft meerdere medische verklaringen in het geding gebracht. Daarmee is volgens de rechtbank voldaan aan het beginsel van ‘equality of arms’. Tevens is voldoende zorgvuldig en inzichtelijk gemotiveerd dat deze informatie niet kan leiden tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft de belasting van de geduide functies vergeleken met de FML en heeft daarbij de toelichting betrokken die de arbeidsdeskundigen hebben gegeven bij de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden en dat de functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
2.3.
Wat de maatmanomvang betreft, heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil zich toespitst op het aantal gewerkte uren en het uurloon van appellant in de refertejaren 2011 en 2012. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn berekening mede heeft gebaseerd op de door de belastingadviseur van appellant opgestelde jaarcijfers en de door hem gemaakte berekening van het aantal uren dat appellant in 2012 zou hebben gewerkt. De rechtbank heeft overwogen dat die berekening een benadering van het aantal gewerkte uren is, waarin de omzet over het jaar 2012 wordt verminderd met de inkoopkosten en het resultaat daarvan gedeeld wordt door het uurtarief. Uit die berekening volgt een aantal gewerkte uren van 1055. Appellant heeft zonder nadere onderbouwing gesteld dat hij in 2012 40 uur per week heeft gewerkt. Omdat appellant ook heeft opgegeven dat hij in 2011 en 2012 aanspraak maakte op de zelfstandigenaftrek, wat een minimum van 1225 gewerkte uren vereist, én omdat een ondernemer nooit al zijn uren kan declareren bij de klanten (wat in de benadering die door de belastingadviseur is opgesteld wel een uitgangspunt is) heeft de arbeidsdeskundige een opslag bepaald. Het verschil van 16,11% komt neer op
6,5 uur per week aan indirecte uren en dat is – bij gebrek aan concrete gegevens over het aantal opdrachten en de tijd die appellant besteedde aan acquisitie en administratie – volgens de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk voor een bedrijf als dat van appellant. Het gebrek aan meer concrete informatie over en onderbouwing van het werkelijk aantal gewerkte uren dient voor rekening en risico van appellant te komen. Over 2011 zijn door appellant ook niet meer gegevens overgelegd en daarom is het volgens de rechtbank niet onredelijk dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor dezelfde benadering ten aanzien van de indirecte uren is gekozen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat ten onrechte geen medische urenbeperking is aangenomen en dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd. Ter onderbouwing heeft hij een brief van de behandelende chirurg van 20 maart 2018 ingebracht en een rapport van het Expertise Instituut van 14 januari 2021. Ook heeft appellant herhaald dat het aantal gewerkte uren over de jaren 2011 en 2012 onjuist is, omdat dat in 2011 1358 uren waren en in 2012 1055 uren. Bovendien is de berekening en toepassing van het opslagpercentage van 116,11 onjuist en willekeurig. Er moet helemaal geen opslag worden toegepast, maar er moet worden uitgegaan van het door hem opgegeven aantal gewerkte uren. Tot slot heeft appellant herhaald dat de voor hem geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2018 ingebracht. Met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2021 heeft het Uwv gereageerd op meergenoemd rapport van het Expertise Instituut.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het eerst ter zitting van de Raad door appellant naar voren gebrachte standpunt dat het Uwv ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA heeft verricht, terwijl dit een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had moeten zijn, kan niet worden gevolgd. Blijkens het rapport van een verzekeringsarts van 18 maart 2009 is onder het kopje “2.2.1 Gegevens uit het dossier” vermeld:

Sociale verzekering:
WAO 15-25% tot eind 2003.
Medische voorgeschiedenis:
chronische aspecifieke rugklachten, waarvoor arbeidsongeschikt voor werk als metselaar en tijdelijk WAO tot eind 2003.”.
Aangezien appellant op geen enkele wijze met objectieve en controleerbare gegevens zijn standpunt inzake het nog bestaan van een WAO-aanspraak heeft onderbouwd, moet het ervoor worden gehouden dat deze aanspraak, zoals uit voormeld citaat blijkt, per einde 2003 is beëindigd. Derhalve heeft het Uwv terecht een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uitgevoerd op grond van de Wet WIA.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De Raad verwijst daarom naar de overwegingen onder 5.1 tot en met 6.3 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank die gronden uitgebreid heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom zij niet slagen. Hij onderschrijft deze overwegingen volledig en maakt die tot de zijne.
4.4.
Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van het Expertise Instituut van
14 januari 2021, opgemaakt door verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort, leidt niet tot een ander oordeel. Het rapport is gebaseerd op alle reeds bekende en door het Uwv beoordeelde dossiergegevens van appellant. Uit het onderzoek blijkt niet dat Van Amelsfoort daarbij nieuwe medisch objectieve gegevens van de behandelende sector heeft betrokken die zien op de datum in geding van 12 september 2016. Zijn conclusie dat bij appellant sprake is van een fors beperkt energetisch vermogen waardoor een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week per datum in geding plausibel is, mist daardoor een steekhoudende medische onderbouwing en geeft daarom geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen zoals appellant heeft verzocht.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat er geen twijfel bestaat aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellant vastgestelde beperkingen als vermeld in de FML van 30 september 2016. Uitgaande van de juistheid van die FML moet appellant op 12 september 2016 in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties passend worden geacht en dat in die functies geen ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid aan de orde is.
4.6.
Wat de maatmanomvang en het daaruit volgende maatmanloon betreft, heeft appellant ter zitting zijn beroepsgrond met betrekking tot het refertejaar 2012 ingetrokken. Hij heeft vastgehouden aan het standpunt dat het Uwv met betrekking tot het refertejaar 2011 ten onrechte een opslag van 16,11% heeft berekend. Aangezien appellant ook in hoger beroep dit standpunt niet nader heeft onderbouwd, kan het geen doel treffen.
5. Wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier