ECLI:NL:CRVB:2021:1616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
19/2157 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ZW-uitkering wegens onvoldoende medewerking aan re-integratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schorsing van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. De appellant had zich ziekgemeld op 28 maart 2015 en zijn dienstverband was beëindigd op 1 november 2015. Het Uwv had de betaling van de ZW-uitkering op 29 december 2017 geschorst, omdat de werkgever had aangegeven dat appellant onvoldoende medewerking verleende aan zijn re-integratie. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk aan zijn re-integratieverplichtingen voldeed. De Raad oordeelde dat de gedingstukken onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant niet meewerkte aan zijn re-integratie. De Raad concludeerde dat het schorsingsbesluit niet deugde en dat de schorsing van de ZW-uitkering onterecht was. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 4.060,- bedroegen. De Raad herroept de besluiten van 29 december 2017 en 29 april 2021, waarbij de betaling van de ZW-uitkering was geschorst, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

Uitspraak

19.2157 ZW

Datum uitspraak: 2 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2019, 18/3780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H. Kelderhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.U.J. Hopman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreider overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellant is werkzaam geweest als [functie] in dienst van [werkgever B.V.] (werkgever). Werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) en heeft voor de uitvoering van de daarbij behorende taken Robidus Adviesgroep (Robidus) ingeschakeld. Het afgeven van besluiten in het kader van de ZW is voorbehouden aan het Uwv.
1.3.
Met ingang van 28 maart 2015 heeft appellant zich ziekgemeld. Het dienstverband is met ingang van 1 november 2015 beëindigd. Op 31 januari 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft de behandeling van de WIA-aanvraag uitgesteld en de periode waarin werkgever aan appellant loon (lees: ziekengeld) moet doorbetalen, verlengd tot 24 maart 2018. Hieraan ten grondslag ligt een rapport van 19 april 2017 van een arbeidsdeskundige, waarin is geconcludeerd dat de inspanningen om appellant te re-integreren in zowel het eerste als het tweede spoor onvoldoende zijn geweest. Omdat het dienstverband op 31 oktober 2015 is beëindigd, is re-integratie in het eerste spoor niet langer mogelijk en moet werkgever volgens de arbeidsdeskundige alsnog een adequaat traject in het tweede spoor opzetten, om de tekortkoming te herstellen.
1.4.
Werkgever heeft re-integratiebureau Amplooi ingeschakeld om appellant te begeleiden bij de re-integratie in het tweede spoor.
1.5.
Bij brief van 3 november 2017 heeft werkgever appellant meegedeeld dat appellant onvoldoende dan wel geen medewerking verleent aan Amplooi. Appellant is daarbij gewezen op zijn verplichting om te werken aan zijn re-integratie, waaronder nadrukkelijk ook het meewerken aan het traject bij Amplooi valt. Indien appellant niet meewerkt aan dit traject, zal zijn uitkering worden opgeschort tot hij meewerkt en alle afspraken is nagekomen die het re-integratiebureau met hem heeft gemaakt.
1.6.
Op 27 december 2017 heeft werkgever met een formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering” verzocht een besluit af te geven inhoudende de schorsing van de ZW-uitkering met ingang van 22 december 2017. Op dit formulier heeft de werkgever vermeld dat appellant niet meewerkt aan zijn re-integratie en dat hij op 3 november 2017 hiervoor al een waarschuwing heeft ontvangen. Volgens werkgever weigert appellant de afspraken met het re-integratiebureau na te komen en weigert hij te solliciteren op passende functies (hij solliciteert alleen op vacatures waarvoor hij een opleiding van enkele jaren nodig heeft, zoals rechter, advocaat). Ook weigert hij het formulier “regels en afspraken” van het re-integratiebureau te tekenen en weigert hij zijn CV aan te passen op verzoek van het re-integratiebureau.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 december 2017 (schorsingsbesluit) de betaling van de ZW-uitkering met ingang van 22 december 2017 geschorst en appellant meegedeeld dat hij, om de schorsing ongedaan te maken, binnen een maand contact moet opnemen met werkgever, omdat anders mogelijk zijn recht op uitkering met ingang van 22 december 2017 eindigt.
1.8.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de brief van
3 november 2017 heeft ontvangen. Dat appellant verrast was door deze brief, doet er volgens de rechtbank niet aan af dat hij al vóór 3 november 2017 bekend mocht worden geacht met de verplichting om medewerking aan zijn re-integratie te verlenen. Hij had voorafgaand aan deze brief immers al een intakegesprek en twee voortgangsgesprekken gehad bij Amplooi.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – kort weergegeven – aangevoerd dat een schorsing van de betaling van zijn ZW-uitkering niet aan de orde kan zijn, omdat hij wel heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. Volgens appellant heeft hij precies gedaan wat er voorafgaande aan de schorsing van hem werd verwacht, namelijk zich oriënteren op de beroepen die uit de interesse & competenties test waren gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een besluit van 29 april 2021 overgelegd. Daarin is de schorsing van de betaling van de ZW-uitkering van appellant met ingang van 16 februari 2018 beëindigd. De ZW-uitkering wordt over de periode van 16 februari 2018 tot 24 maart 2018 (einde wachttijd) door het Uwv aan appellant nabetaald omdat op grond van artikel 47a, derde lid, van de ZW de schorsing van de betaling van het ziekengeld maximaal 8 weken duurt. Het Uwv heeft verzocht dit besluit bij de beoordeling in hoger beroep te betrekken en heeft voorts verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 29 april 2021 wijzigt het bestreden besluit in zoverre dat de schorsing van de betaling van de ZW-uitkering eindigt op 16 februari 2018. Met dit besluit wordt niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Daarom wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.2.
Gelet op 4.1 ligt in hoger beroep de vraag voor of het Uwv op verzoek van werkgever terecht de betaling van de ZW-uitkering over de periode van 22 december 2017 tot 16 februari 2018 heeft geschorst, omdat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan de door Amplooi aan hem opgedragen re-integratie-activiteiten. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
In artikel 47a, derde lid, van de ZW is bepaald dat indien een reïntegratiebedrijf aan het Uwv heeft gemeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon aan wie ziekengeld is toegekend, onvoldoende medewerking verleent aan de op hem betrekking hebbende werkzaamheden van het reïntegratiebedrijf, het Uwv een besluit neemt omtrent de gehele of gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van het ziekengeld aan die persoon voor de duur van ten hoogste acht weken.
4.4.1.
In het schorsingsbesluit is onder “Beslissing en motivering” slechts vermeld dat werkgever heeft aangegeven dat appellant niet meewerkt aan zijn re-integratie. De gronden waarop de schorsing volgens de werkgever aan appellant moet worden opgelegd, zijn vermeld op het onder 1.6 genoemde formulier. Appellant heeft, wat niet door het Uwv is betwist, voorafgaand aan het schorsingsbesluit niet kunnen beschikken over dit formulier.
4.4.2.
Voorafgaand aan het schorsingsbesluit heeft appellant op 3 november 2017 wel het voornemen van de werkgever om een maatregel op te leggen ontvangen. Daarin is ook uitgelegd wat appellant moet doen om de maatregel te voorkomen. Zo moet appellant Amplooi in het bezit stellen van zijn CV en het formulier “Regels en Afspraken”. Verder moet appellant een assessment doen, minimaal vier sollicitaties per maand insturen en verder alle afspraken nakomen die door zijn re-integratiebegeleider zijn gemaakt en alle opdrachten uitvoeren die op zijn re-integratie betrekking hebben. Appellant heeft echter gesteld dat, omdat hij ook contacten onderhield met andere re-integratiebureaus, hem eerst op 27 oktober 2017 duidelijk was dat Amplooi door zijn werkgever was ingeschakeld om hem te begeleiden in het tweede spoor. In de brief van 3 november 2017 heeft de werkgever in dat licht vermeld:
“Op 27 oktober 2017 (14:10 uur) bent u door [werkgever B.V.] per e-mail geïnformeerd over (i) het feit dat Amplooi door Robidus in opdracht van [werkgever B.V.] is ingeschakeld om u (ii) te begeleiden bij het vinden van een nieuwe baan bij een andere werkgever (re-integratie 2e-spoor)”.
Hieruit volgt dat niet onaannemelijk is dat appellant niet eerder dan op 27 oktober 2017 redelijkerwijs kon begrijpen dat de werkgever via Amplooi voor hem een traject in het tweede spoor had ingezet.
4.4.3.
Verder volgt uit de door Amplooi opgestelde gespreksverslagen dat Amplooi al op
10 november 2017 in het bezit was van het CV van appellant. Appellant kon deze, indien nodig wat de lay-out betreft, aanpassen. Op dat moment is ook gestart met het aanvragen van een interesse & competenties test. Op 24 november 2017 is de uitkomst van deze test besproken, maar was voor appellant nog geen duidelijk zoekprofiel opgesteld. Op 8 december 2017 was nog sprake van het voorbereiden van dit profiel en is besproken dat dit profiel de komende twee weken compleet gemaakt zou worden. Ook zou vanaf 8 december 2017 de toen bekende lijst met beroepen (die op grond van zijn profiel als passend zijn aangemerkt) verder worden beoordeeld op passendheid en haalbaarheid. Uit het gespreksverslag van
22 december 2017 blijkt dan voor het eerst wat wordt bedoeld met realistische functies. Beroepen met langdurige opleidingen worden niet als passend gezien en worden daarom niet meegenomen in het totale aantal sollicitaties van vier sollicitaties per twee weken. Gelet hierop kan appellant vóór 22 december niet worden verweten dat hij zich richtte op beroepen met een langdurige opleiding. Deze beroepen waren immers het gevolg van de uitkomst van zijn interesse & competenties test die is besproken op 24 november 2017. Dat appellant, zoals werkgever heeft gesteld in het onder 1.6 weergegeven formulier, weigert te solliciteren op passende functies, kan dan ook niet worden gevolgd.
4.4.4.
Niet valt in te zien dat appellant onder de hierboven geschetste omstandigheden vóór
22 december 2017 niet heeft gedaan wat er van hem door Amplooi werd verwacht. Het enkele feit dat appellant het formulier “Regels en Afspraken” niet ondertekend heeft geretourneerd, is in dit geval onvoldoende om te spreken van het gegronde vermoeden dat appellant onvoldoende medewerking verleende aan zijn re-integratie. Daarbij wordt van belang geacht dat tot op 8 december 2017 niet uit de gespreksverslagen blijkt dat een dergelijk verzuim aan de weg heeft gestaan aan de verdere begeleiding van appellant bij zijn re-integratie-activiteiten in het tweede spoor, nog daargelaten dat appellant een plausibel betoog heeft gehouden waarom het formulier op dat moment nog niet was ondertekend. Hieruit volgt dat de gedingstukken ontoereikend zijn om de conclusie te dragen dat appellant onvoldoende medewerking zou hebben verleend aan zijn re-integratie in het tweede spoor, zodat het schorsingsbesluit een deugdelijke grondslag ontbeert. De verwijzing naar de brief van
28 december 2017 van Robidus kan hieraan niet afdoen, omdat deze brief de voorwaarden vermeldt waaraan appellant moet voldoen om de schorsing ongedaan te maken. Dit betekent dat het schorsingsbesluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen en in strijd met artikel 7:10 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. Dit houdt eveneens in dat ook de grondslag voor het besluit van 29 april 2021 is komen te ontvallen. De betaling van de ZW-uitkering van appellant over de periode van 22 december 2017 tot 16 februari 2018 is dan ook ten onrechte geschorst.
5. Wat onder 4.4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Omdat niet aannemelijk is dat de gebreken nu nog kunnen worden hersteld, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de besluiten van 29 december 2017 en 29 april 2021 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6. Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept de besluiten van 29 december 2017 en 29 april 2021, waarbij de betaling van de ZW-uitkering over de periode van 22 december 2017 tot 16 februari 2018 is geschorst;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 augustus 2018;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier