ECLI:NL:CRVB:2021:1613
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het belanghebbend zijn bij een besluit op grond van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een B.V., en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vraag of appellante als belanghebbende kan worden aangemerkt bij een besluit van het Uwv. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante geen belanghebbende was bij het primaire besluit van 6 december 2017, waarin de aanvraag van belanghebbende voor een uitkering op grond van de Wet WIA was afgewezen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat appellante geen belanghebbende is op basis van artikel 114 van de Wet WIA. De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De rechtbank had deze gronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat ze niet slagen. Tijdens de zitting trok appellante haar verzoek om schadevergoeding in, waardoor dit geschilpunt niet meer ter discussie stond.
De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in aanwezigheid van griffier A.M.M. Chevalier.