ECLI:NL:CRVB:2021:1613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
19/1021 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belanghebbend zijn bij een besluit op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een B.V., en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vraag of appellante als belanghebbende kan worden aangemerkt bij een besluit van het Uwv. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante geen belanghebbende was bij het primaire besluit van 6 december 2017, waarin de aanvraag van belanghebbende voor een uitkering op grond van de Wet WIA was afgewezen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat appellante geen belanghebbende is op basis van artikel 114 van de Wet WIA. De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De rechtbank had deze gronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat ze niet slagen. Tijdens de zitting trok appellante haar verzoek om schadevergoeding in, waardoor dit geschilpunt niet meer ter discussie stond.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in aanwezigheid van griffier A.M.M. Chevalier.

Uitspraak

19.1021 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2019, 18/2530 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 2 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 oktober 2020 heeft appellante desgevraagd haar verzoek om vergoeding van de door haar gestelde geleden schade, nader toegelicht. Het Uwv heeft daarop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen haar directeur [naam directeur] , bijgestaan door mr. In de Braekt. Als tolk is verschenen L. Demir-Gungor. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door haar dochter. Het geding is gevoegd behandeld met het geding, geregistreerd onder nummer 19/995 WIA, waarin heden afzonderlijk uitspraak is gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende is sinds 4 januari 2007 bij appellante voor 38 uur per week werkzaam geweest als bedrijfsleider. Op 16 januari 2016 is belanghebbende voor die werkzaamheden uitgevallen vanwege een zware hersenbloeding. Zij heeft op 14 oktober 2017 bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 6 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag van belanghebbende afgewezen. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat belanghebbende op 16 januari 2016 geen dienstverband met appellante had noch een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en dat zij niet via appellante verzekerd was voor de Wet WIA. Appellante heeft tegen het besluit van 6 december 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Op 3 mei 2018 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2017 niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens het Uwv is appellante gelet op het bepaalde in artikel 114 van de Wet WIA geen belanghebbende bij een besluit over het verzekerd zijn op grond van die wet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het door het Uwv nadere genomen besluit van 3 mei 2018 ongegrond. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit vervangen is door het besluit van 3 mei 2018, waardoor appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat op grond van artikel 114 van de Wet WIA appellante geen belanghebbende is bij het primaire besluit van 6 december 2017 en dat het bezwaar van appellante met het besluit van 3 mei 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw betwist dat zij geen belanghebbende is. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv haar steeds als belanghebbende heeft beschouwd. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv door het niet handhaven van het besluit van 21 maart 2018 jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd op grond waarvan het Uwv schadeplichtig is geworden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en zich op het standpunt gesteld dat er geen grondslag bestaat voor de door appellante gevraagde schadevergoeding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne.
4.2.
Ter zitting heeft appellante haar verzoek om het Uwv te veroordelen in de door haar gestelde geleden schade ingetrokken, waardoor dit geschilpunt geen bespreking meer behoeft.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier