ECLI:NL:CRVB:2021:1584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
19/3719 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank Amsterdam had eerder de beslissing van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid op 52,94% vast te stellen, bevestigd. Appellante was van mening dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat haar klachten niet in onderlinge samenhang waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht. De verzekeringsarts had alle relevante medische informatie in zijn beoordeling betrokken en de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren adequaat vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellante en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3719 WIA

Datum uitspraak: 1 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juli 2019, 19/290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walker. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 37,97 uur per week. Op 19 juni 2009 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn daar toegenomen psychische klachten bij gekomen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52,27%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 17 augustus 2012 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Op 8 september 2017 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Appellante is vervolgens op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest en deze heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 52,94%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 mei 2018 de mate arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55% en meegedeeld dat de WGA-vervolguitkering van appellante hierdoor niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 november 2018, aangevuld op 3 december 2018, van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
6 december 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat ze meer fysieke beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de slaapstoornis, energetische beperkingen en bloedarmoede zijn meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor alle gegevens en bevindingen mogen verwijzen naar het rapport van de verzekeringsarts. In de FML van
15 maart 2018 zijn de werktijden beperkt tot vier (maximaal zes) uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week. Dit is een forse beperking waarbij de drie genoemde klachten zijn betrokken. Dat niet nadrukkelijk is overwogen dat de klachten in onderlinge samenhang zijn bezien, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een motiveringsgebrek. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank zowel de Beleidsregel Uurloonschatting 2008 (Beleidsregel) als het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) juist toegepast. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat uitgegaan moet worden van de functie met de geringste urenomvang met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad niet gevolgd en geen aanleiding gezien om van dit standpunt af te wijken. [1]
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft gesteld dat het dagverhaal, zoals opgeschreven door de verzekeringsarts, slechts één dag betreft en geen redelijke afspiegeling is van haar normale dagverhaal. Ze heeft haar dagverhaal daarom in bezwaar aangevuld. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met deze aanvulling onvoldoende gedaan met betrekking tot het aantal uren dat appellante zou kunnen werken. Appellante heeft daarnaast gewezen op de informatie van de MDL-arts van 26 november 2018 waaruit blijkt dat sprake is van diepe bloedarmoede boven op de al bekende bloedarmoede. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie niet meegenomen bij zijn beoordeling. Deze informatie en de aanvulling op het dagverhaal hadden moeten leiden tot verdergaande energetische beperkingen. Het feit dat er al een forse urenbeperking is aangenomen, betekent immers niet dat geen verdergaande urenbeperking kan worden aangenomen. Appellante stelt dat de beperkingen als gevolg van de afzonderlijke aandoeningen elkaar versterken en leiden tot extreme vermoeidheid. Niet is gebleken dat de slaapstoornis, energetische beperkingen en diepe bloedarmoede in onderlinge samenhang zijn beoordeeld. Daarnaast heeft appellante gesteld dat ze meer psychische- en lichamelijke beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen. Appellante heeft smetvrees en klachten aan haar linkerhand en rug- en knieklachten. Bovendien is door het Uwv onvoldoende gemotiveerd waarom appellante niet van 00.00 tot 06.00 uur kan werken, maar wel vanaf 06.00 uur. Appellante heeft er verder op gewezen dat de huisarts in de brief van 9 april 2018 heeft gesteld dat hij haar niet voor halve dagen belastbaar acht. Gelet op het standpunt van de huisarts en vanwege bewijsnood om onder andere de gevolgen van microcytaire anemie op basis van alpha thalassemie voor haar arbeidsvermogen aan te tonen, heeft appellante verzocht om een deskundige te benoemen. Appellante heeft herhaald dat de reductiefactor lager had moeten worden vastgesteld. In de wet is geen grondslag voor het beleid van het Uwv zoals weergegeven in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel waarbij de urenomvang per SBC-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies. Een arbeidsplaats zal eerder passend zijn bij een kleinere urenomvang, omdat er minder werkzaamheden worden verricht en de belastbaarheid minder snel zal worden overschreden. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat ze er belang bij heeft om de enquêteformulieren in te zien om te kunnen controleren of er een zorgvuldige besluitvorming op basis van de juiste gegevens heeft plaatsgevonden. Volgens heersende rechtspraak van de Raad ligt het op de weg van appellante om andersluidende gegevens aan te dragen die, indien zij twijfel wekken aan de in het CBBS opgenomen gegevens, aanleiding kunnen geven tot verificatie daarvan. Dit standpunt van de Raad kan geen stand meer houden. Dit is onredelijk en onbillijk en belemmert dat onderzocht kan worden of het besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht op 8 september 2017 heeft vastgesteld op 52,94%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. Nadat de verzekeringsarts medische informatie heeft opgevraagd en verkregen van de huisarts, met informatie van de neuroloog en pijnspecialist, en van de psychotherapeut, heeft hij aanvullend gerapporteerd en deze informatie kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep gerapporteerd. Anders dan appellante heeft gesteld, volgt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2018, aangevuld op 3 december 2018, dat de in bezwaar opgevraagde informatie van de MDL-arts van 26 november 2011 kenbaar bij de beoordeling is betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in de gelegenheid gesteld haar dagverhaal in bezwaar aan te vullen en deze aanvulling in haar rapport weergegeven. Dat aan die aanvulling volgens appellante niet voldoende gewicht is toegekend, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom met de beperkingen in de FML van 15 maart 2018 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante op de datum in geding. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de stukken die zij heeft ingebracht, geven geen aanleiding om daaraan te twijfelen.
4.5.
De grond van appellante dat haar klachten bij het vaststellen van de urenbeperking niet in samenhang zijn bezien, slaagt niet. In het rapport van de verzekeringsarts van 15 maart 2018 is vermeld dat de diagnose alpha thalassemie met verstoorde leverfunctiewaarden is gesteld en dat deze aandoening mogelijk een rol kan spelen in de vermoeidheidsklachten van appellante. De verzekeringsarts heeft beschreven dat het grootste probleem bij appellante de vermoeidheid en slaapstoornis is. Een en ander kan deels een gevolg zijn van de psychische klachten. Ook de slechte fysieke conditie en obesitas kunnen volgens de verzekeringsarts een rol spelen. Gezien de ernstige slaapstoornis en de energetische stoornis heeft de verzekeringsarts appellante gedeeltelijk belastbaar geacht ten aanzien van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar naar aanleiding van de verkregen informatie van de MDL-arts van 26 november 2018 beschreven dat de vaatafwijkingen in de darmen en de maagontsteking samen met de bloedarmoede kunnen leiden tot verminderde energetische mogelijkheden, maar dat dit al is meegenomen in de beoordeling. Daargelaten dat de aandoeningen van appellante afzonderlijk hebben geleid tot het aannemen van een aantal specifieke beperkingen, blijkt uit het voorgaande genoegzaam dat het geheel van klachten in onderling samenhang is bezien en is betrokken bij het vaststellen van de urenbeperking.
4.6.
Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan op de klachten aan de linkerhand en de rug-, en knieklachten. Zij heeft daarover vermeld dat de gevoelszenuw van de linkerhand geprikkeld is, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor motorische uitval of beschadiging van een motorische zenuw. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek van de rug en knieën geen specifieke afwijkingen of bewegingsbelemmeringen gevonden en deze worden evenmin genoemd door de huisarts. Ook de in bezwaar verkregen informatie levert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzing op voor een specifieke rug- of knieaandoening. Appellante heeft in hoger beroep geen (medische) informatie ingebracht die aanleiding geven om aan deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Over de smetvrees heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 maart 2021 geconcludeerd dat dit geen aanleiding heeft gegeven om haar standpunt te wijzigen. In de ingebrachte informatie uit juni 2020 en februari 2021 worden de aard en ernst van de smetvrees niet genoemd en in het gehele dossier is geen smetvrees naar voren gekomen als psychiatrische diagnose. Ook is dit niet genoemd op diverse spreekuren bij de verzekeringsartsen. Wat betreft het ingebrachte indicatieadvies van 2 november 2020, opgesteld naar aanleiding van een aanvraag voor verhuiskostenvergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 5 mei 2021 opgemerkt dat dit geen beschrijving bevat van de medische toestand op de datum in geding. Er wordt geen reden gezien om deze conclusies en de gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij in staat is om
’s ochtends om 6.00 uur te beginnen met werken, wordt niet gevolgd. Appellante heeft immers niet onderbouwd dat zij daartoe niet in staat is. Dat de huisarts in zijn brief van 9 april 2018 heeft vermeld dat hij appellante niet voor halve dagen belastbaar acht, leidt niet tot een ander oordeel nu een nadere onderbouwing voor dit standpunt ontbreekt. Hierbij is mede van belang geacht dat uit de verklaring van de huisarts niet naar voren komt dat appellante andere klachten heeft dan door de verzekeringsartsen zijn vastgesteld en meegewogen.
4.7.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar stellingen, in die zin dat zij in bewijsnood is komen te verkeren. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellante heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep informatie ingebracht, waaronder informatie van de MDL-arts over alpha thalassemie en bloedarmoede, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien. Gelet hierop en omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Het betoog van appellante dat in de wet geen grondslag is te vinden voor het door het Uwv gevoerde, in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde, beleid dat de urenomvang per SBC-code gesteld wordt op de functie met de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies, wordt niet gevolgd. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel is bepaald dat de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid per SBC-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies. Naar vaste rechtspraak van de Raad, is artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel niet in strijd is met het Schattingsbesluit. [2] Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om deze rechtspraak te heroverwegen. Dat een kleinere urenomvang in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zal betekenen dat de werkzaamheden voor appellante minder belastend zouden zijn, doet er niet aan af dat ook de deelfunctie van 20 uur voor appellante geschikt is bevonden. Nu binnen de SBC-code 264122 van machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) sprake is van tenminste één deelfunctie met een urenomvang van 20 uur per week en de overige deelfuncties binnen die SBC-code een lagere uren omvang kennen, is het Uwv bij het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit terecht bij die SBC-code uitgegaan van een urenomvang van 20 uur per week.
4.9.
De stelling van appellante dat het CBBS-systeem oncontroleerbaar is omdat de enquêteformulieren niet inzichtelijk zijn, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn betrokkenen bij gebruikmaking van het CBBS-systeem voldoende in de gelegenheid de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten. [3] In wat appellante heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om daarover nu anders te oordelen. Ook zonder dat appellante de beschikking heeft over de enquêteformulieren van de voor haar geselecteerde functies of over de manier waarop de functiebelasting in die functies is vastgesteld, heeft appellante de mogelijkheid om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard te bestrijden. De enquêteformulieren zijn te beschouwen als niet meer dan interne notities, waarvan de inhoud in beginsel zijn weerslag vindt in het CBBS. Appellante heeft volstaan met het benoemen van algemene punten die niet specifiek zien op haar situatie. Deze punten zijn niet voldoende om twijfel te zaaien aan de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens.
4.10.
Uitgaande van de FML van 15 maart 2018 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3242.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:581.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:581.