ECLI:NL:CRVB:2021:1580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
18/5967 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen van appellant in het kader van Wajong 2010 en 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, geboren in 1983, had in verband met psychische problematiek arbeids- en inkomensondersteuning ontvangen op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Met de inwerkingtreding van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) is appellant in 2017 beoordeeld op zijn arbeidsvermogen. Het Uwv concludeerde dat appellant geen duurzaam arbeidsvermogen had, wat leidde tot een verlaging van zijn Wajong-uitkering.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de argumenten van appellant een herhaling waren van wat eerder bij de rechtbank was aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de medische informatie niet aantoonde dat het voortijdig afbreken van de behandeling door appellant voortkwam uit ziekte of gebrek. De Raad concludeerde dat er nog reële mogelijkheden voor behandeling waren en dat het arbeidsvermogen van appellant niet duurzaam ontbreekt.

Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure nog niet langer dan vier jaar had geduurd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.5967 WAJONG

Datum uitspraak: 1 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 oktober 2018, HAA 18/1037 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 20 mei 2021. Voor appellant is verschenen mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren op [geboortedatum] 1983, is in verband met psychische problematiek
per 3 augustus 2012 arbeids- en inkomensondersteuning toegekend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010).
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Aan appellant is op 11 april 2017 een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat hij arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze voorlopige beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2017 vastgesteld dat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Als gevolg hiervan wordt de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant
tegen het besluit van 21 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag waarin het standpunt van de primaire verzekeringsarts en arbeidsdeskundige is onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat met de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk is gemotiveerd waarom het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is en dat hij door een adequate behandeling wel over arbeidsvermogen zal kunnen beschikken. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep noodzakelijk geachte psychiatrische expertise. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar oordeel vervolgens gebaseerd op eigen onderzoek, de hoorzitting en het dossier, en geconcludeerd dat er ten aanzien van de psychische klachten van appellant nog behandelmogelijkheden zijn waarmee de belastbaarheid van appellant zou kunnen verbeteren. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de inschatting van hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellant kunnen ontwikkelen niet nader heeft kunnen concretiseren, kan haar niet worden tegengeworpen. Gezien de onduidelijkheid over de stoornis van appellant is ook de ernst van de beperkingen onduidelijk. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat hij niet (meer) in staat is om dingen aan te leren en dat hij zich in de eindfase bevindt waarin geen enkele verandering meer mogelijk is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat bij hem het arbeidsvermogen ontbreekt en deze situatie tevens duurzaam is. Ter motivering heeft appellant in hoger beroep nog informatie van de GGZ Noord-Holland ingebracht waaruit blijkt dat hij van november 2019 tot en met april 2019 is behandeld voor zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressieve stoornis en deze behandeling voortijdig door appellant is afgebroken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op 1 januari 2015 is artikel III, met uitzondering van de onderdelen J, K, L en N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Artikel 2:4 van de Wajong luidt vanaf dat moment als volgt:
“1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
2. Onder duurzaam wordt de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.”
4.1.2.
Op 1 januari 2018 is artikel III, onderdeel J, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Dit artikel bepaalt dat in artikel 2:40, tweede lid, van de Wajong ‘0,75’ wordt vervangen door ‘0,7’.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op de data in geding (20 juni 2016 en 1 januari 2018) niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zoals bedoeld in artikel 2:4 van de Wajong. Uit de uitspraak van de Raad van
31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3482, volgt dat het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong na 1 januari 2015 gelijk is aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in hoofdstuk 1a van de Wajong.
4.3.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank als beroepsgronden heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden in de aangevallen uitspraak besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en de motivering waarop dat oordeel berust. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte gegevens van de GGZ Noord-Holland merkt de Raad nog op dat daaruit blijkt dat de behandelaars van appellant nog reële mogelijkheden zien voor behandeling van de bij appellant bestaande PTSS en depressieve stoornis. Uit de beschikbare medische informatie blijkt niet dat het voortijdig afbreken van die behandeling door appellant voortkomt uit ziekte of gebrek. Die gegevens onderschrijven daarom het standpunt van het Uwv dat het arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam ontbreekt.
4.4.
Nu hetgeen door appellant is aangevoerd geen twijfel oproept over het standpunt van het Uwv is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
het verzoek tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5. Uit vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Sinds de indiening van het bezwaarschrift op 21 augustus 2017 zijn er tot het moment van deze uitspraak nog geen vier jaar verstreken. Nu van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestig de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw