In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een Nigeriaanse vrouw met twee kinderen, had eerder kinderbijslag ontvangen, maar deze was per 21 augustus 2015 ingetrokken omdat zij geen verblijfsvergunning meer had. In 2017 kreeg zij echter een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, wat zij als nieuw feit aanvoerde om terug te komen op de intrekking van de kinderbijslag. De Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde dit verzoek, stellende dat de verblijfsvergunning geen nieuw feit was en dat de regelgeving omtrent de terugwerkende kracht van de kinderbijslag niet van toepassing was. De rechtbank bevestigde deze beslissing.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter anders. De Raad stelde vast dat artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) niet rechtstreeks van toepassing is op verzoeken om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. De Raad oordeelde dat de Svb ten onrechte had gesteld dat de toekenning van de verblijfsvergunning geen nieuw feit was. De Raad concludeerde dat de Svb de aanspraak van appellante over het vierde kwartaal van 2015 opnieuw inhoudelijk had moeten beoordelen. De eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Svb werden vernietigd, en de Svb werd opgedragen binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van appellante werden vergoed.