[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 november 2006, 06/693 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 22 januari 2009
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Handring, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008. Appellant is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N.P. Akkerman.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in juni 1999 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor - onder meer - het kind [N.], dat [in] 1999 is geboren uit de relatie tussen appellant en [L.]. Bij besluit van 16 september 1999 heeft de Svb geweigerd kinderbijslag voor [N.] aan appellant toe te kennen, omdat [N.] geen eigen kind van hem in de zin van de AKW was. De Svb is toen kennelijk tot dat standpunt gekomen, omdat [L.] ten tijde van de geboorte van [N.] nog gehuwd was met een andere man.
1.2. Nadat het huwelijk van [L.] in januari 2002 officieel was ontbonden is zij op 1 mei 2002 gehuwd met appellant. De Svb heeft vervolgens bij brief van 17 juli 2002 aan appellant medegedeeld dat [N.] na het huwelijk weliswaar een aangehuwd kind van hem is, maar dat hij geen aanspraak kan maken op kinderbijslag voor haar, omdat zij buiten Nederland zou wonen.
1.3. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om kinderbijslag voor [N.] heeft de Svb bij besluit van 17 april 2003 met ingang van het tweede kwartaal van 2003 kinderbijslag aan appellant toegekend voor [N.]. Bij besluit van 2 december 2003 heeft de Svb vervolgens zijn besluiten van 17 juli 2002 en 17 april 2003 herzien en is alsnog met ingang van het derde kwartaal van 2002 kinderbijslag voor [N.] aan appellant toegekend, omdat zij vanaf de peildatum van dat kwartaal als een aangehuwd kind van appellant wordt beschouwd.
1.4. Bij beschikking van de rechtbank Roermond van 27 oktober 2004 is het verzoek van de ex-echtgenoot van [L.] tot ontkenning van het vaderschap van [N.] gegrond verklaard en is vastgesteld dat appellant de vader van [N.] is. Vervolgens heeft appellant op 4 maart 2005 aan de Svb verzocht om met terugwerkende kracht kinderbijslag aan hem toe te kennen voor [N.] als zijn eigen kind.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2005 heeft de Svb zijn besluit van 11 april 2005 gehandhaafd, waarbij afwijzend is beslist op het verzoek van appellant. Daarbij is overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 december 2003 en dat niet gesproken kan worden van een bijzonder geval, waardoor het niet mogelijk is met een terugwerkende kracht van langer dan één jaar kinderbijslag toe te kennen.
1.6. Nadat de rechtbank bij uitspraak van 14 februari 2006 (05/1355) deze beslissing had vernietigd vanwege het ontbreken van de vereiste zorgvuldigheid en de vereiste motivering, heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Daarbij is onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat sprake is van een nieuw feit, zodat recht bestaat op kinderbijslag met een terugwerkende kracht van één jaar. Om aanspraak te kunnen maken op een langere terugwerkende kracht moet sprake zijn van een bijzonder geval en daarvan is volgens de Svb geen sprake.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat appellant het juridisch vaderschap van [N.] eerder had kunnen aantonen.
3. Namens appellant is in hoger beroep wederom aangevoerd dat de vaststelling door de rechtbank van zijn vaderschap van [N.] een nieuw feit is en dat hij het vaderschap niet eerder heeft kunnen bewijzen. Tevens is aangevoerd dat wel sprake is van een bijzonder geval.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Bij het bestreden besluit heeft de Svb zijn besluit van 11 april 2005 gehandhaafd, waarbij is geweigerd terug te komen van de weigering van kinderbijslag aan appellant voor [N.] over de kwartalen gelegen vóór het derde kwartaal van 2002.
4.2. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 4 december 2003, LJN AP3629, TAR 2004, 85) hanteert de Raad in een geval als het onderhavige de volgende toetsingsnorm. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van de belanghebbende om terug te komen van een eerder genomen besluit dan wel van een daarmee op één lijn te stellen situatie, inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. De Raad stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de beschikking van de rechtbank Roermond van 27 oktober 2004, waarbij is vastgesteld dat appellant de vader van [N.] is, aangemerkt moet worden als een nieuw gebleken feit als hiervoor bedoeld. De Raad ziet geen gronden om hierover anders te oordelen. Daarbij wijst de Raad erop dat voornoemde beschikking een bewijsstuk vormt waardoor een eerder door appellant aangevoerde stelling wordt bevestigd en appellant die beschikking niet vóór het nemen van de eerdere besluiten over de aanspraak op kinderbijslag voor [N.] over kon leggen.
4.4. De Svb heeft aangevoerd dat hij op grond van zijn Beleidsregels in gevallen als het onderhavige, bij de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht, artikel 14, derde lid, van de AKW analoog toepast. Dit betekent dat de kinderbijslag met een terugwerkende kracht van één jaar wordt toegekend vanaf het moment waarop is verzocht om herziening. In gevallen waarin sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot één jaar te beperken komt de Svb met volledige terugwerkende kracht terug van eerdere besluiten, zij het met een maximum van vijf jaar.
4.5. Ten aanzien van appellant heeft de Svb beslist dat geen sprake is van een bijzonder geval, zodat er geen aanleiding bestaat de kinderbijslag voor [N.] toe te kennen over kwartalen gelegen vóór het derde kwartaal van 2002. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de Svb in dit geding terecht heeft beslist dat ondanks de aanwezigheid van een “novum” geen sprake is van een bijzonder geval.
4.6. Met betrekking tot deze rechtsvraag stelt de Raad allereerst vast dat de Svb, bij de beoordeling of in dit geding sprake is van een bijzonder geval, dezelfde criteria heeft gehanteerd als bij late aanvragen in het algemeen. Deze benadering van de Svb strookt naar het oordeel van de Raad niet met de achterliggende gedachte bij het begrip “novum”. Het is immers inherent aan nieuw gebleken feiten en omstandigheden dat een betrokkene die, anders dan bij een gewone aanvraag, in het algemeen niet eerder heeft kunnen melden of overleggen. Verder is het evenzeer inherent aan nieuw gebleken feiten dat die veelal eerst na verloop van tijd bekend worden. In de benadering van de Svb is er aldus, bij de toekenning van kinderbijslag, geen wezenlijk verschil tussen reguliere nieuwe aanvragen en verzoeken om terug te komen van eerder genomen besluiten in verband met nieuw gebleken feiten. In beide situaties wordt de kinderbijslag immers, behoudens bijzondere gevallen, met een terugwerkende kracht van één jaar toegekend. De Raad is van oordeel dat de Svb aldus een beleidsmatige invulling heeft gegeven aan zijn bevoegdheid met terugwerkende kracht kinderbijslag toe te kennen, waarbij aan de betekenis van nader gebleken feiten onvoldoende recht wordt gedaan. Daarbij wijst de Raad erop dat de Svb heeft aangegeven dat, op grond van het hiervoor genoemde nieuwe feit, appellant in beginsel aanspraak had op kinderbijslag voor [N.] vanaf het eerste kwartaal na haar geboorte.
4.7. Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat moet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, omdat de vereiste zorgvuldigheid en motivering ontbreekt. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 143,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009.