ECLI:NL:CRVB:2014:3235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
12-4459 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om terug te komen van AAW-intrekkingsbesluit

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 24 september 2014, wordt het hoger beroep behandeld van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om terug te komen van een eerder besluit tot intrekking van zijn uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Betrokkene ontving sinds 6 januari 1982 een AAW-uitkering, die per 1 november 1986 werd ingetrokken. Tegen deze intrekking heeft betrokkene destijds geen beroep ingesteld. In 2009 heeft hij een Wajong-uitkering aangevraagd, waarbij hij aangaf dat hij eerder een AAW-uitkering had ontvangen. Het Uwv heeft aanvankelijk de Wajong-aanvraag afgewezen, maar later, in 2011, alsnog positief beslist op het verzoek om terug te komen van de intrekking van de AAW-uitkering, met de beperking van terugwerkende kracht tot één jaar voor de aanvraag.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een bijzonder geval en dat betrokkene recht heeft op een uitkering met terugwerkende kracht tot de datum van intrekking. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat er geen bijzonder geval is en dat betrokkene eerder een uitkering had kunnen aanvragen. De Raad oordeelt dat de aanvraag van betrokkene moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het AAW-intrekkingsbesluit. De Raad stelt vast dat het Uwv nieuw gebleken feiten heeft erkend, maar dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken, waarbij het Uwv ook rekening moet houden met het feit dat er in het verleden recht op uitkering bestond, dat ten onrechte is ingetrokken.

Uitspraak

12/4459 WAJONG-T
Datum uitspraak: 24 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
9 juli 2012, 11/17 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Terpstra, advocaat, een verweerschrift ingediend, alsmede een aanvullend verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Terpstra.

OVERWEGINGEN

1.
Betrokkene ontving sinds 6 januari 1982 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij besluit van 10 oktober 1986 is die uitkering per
1 november 1986 ingetrokken. Tegen dat besluit heeft betrokkene geen beroep ingesteld.
2.
Op 3 augustus 2009 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij eerder een AAW-uitkering heeft ontvangen.
2.1.
Na opstelling van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door een verzekeringsarts van appellant en functieduiding door een arbeidsdeskundige van appellant wordt bij besluit van 5 maart 2010 uitkering ingevolge de Wajong aan betrokkene geweigerd, omdat hij in staat is gangbare arbeid te verrichten en daarmee ongeveer 100% van zijn verdienvermogen zal realiseren.
2.2.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, onder meer aanvoerende dat hij vanaf zijn 18e verjaardag, zijnde [geboortedag] 1981, arbeidsongeschikt is.
2.3.
Bij besluit van 17 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2010 gegrond verklaard, en aan betrokkene een Wajong-uitkering toegekend met ingang van 3 augustus 2008, zijnde de datum gelegen één jaar voor de Wajong-aanvraag. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven geen bijzonder geval aanwezig te achten als bedoeld in het hier nu van toepassing zijnde artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong. Ingevolge dat artikel kan appellant in een bijzonder geval de uitkering eerder doen ingaan dan één jaar voor de aanvraag. Ook heeft appellant te kennen gegeven niet terug te komen van de intrekking van de AAW-uitkering per 1 november 1986, hoewel erkend wordt dat die beslissing gelet op de nu bekende gegevens onjuist was.
2.4.
Bij besluit van 9 mei 2011, hangende het bij de rechtbank tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, heeft appellant alsnog expliciet positief beslist op betrokkenes verzoek terug te komen van het besluit van 10 oktober 1986 waarbij betrokkenes AAW-uitkering is ingetrokken. Daarbij heeft appellant overwogen dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, die, als deze bekend zouden zijn geweest op 10 oktober 1986, waarschijnlijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid. In een dergelijk geval acht appellant het aangewezen de terugwerkende kracht van het besluit ten voordele terug te komen te beperken tot één jaar voor de aanvraag. De rechtbank heeft dit besluit bij de beroepsprocedure betrokken.
3.
De rechtbank heeft overwogen dat er sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld, en dat betrokkene recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van
1 november 1986. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op een op verzoek van de rechtbank door de psychiater E. Hoenkamp in januari 2012 uitgebracht rapport. Het beroep tegen het besluit van 9 mei 2011 acht de rechtbank niet-ontvankelijk, aangezien betrokkene daar geen belang meer bij heeft.
4.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er geen sprake is van een bijzonder geval. Volgens appellant is betrokkene zeker eerder in staat geweest te beseffen dat hij geen normaal arbeidsleven kon opbouwen en had hij eerder een uitkering kunnen aanvragen. Bovendien stelt appellant dat, indien er al sprake zou zijn van een bijzonder geval, dit nog niet impliceert dat de uitkering eerder dan één jaar voor de aanvraagdatum zal moeten ingaan. Appellant zal alsdan nog moeten overwegen of en in hoeverre van die bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt.
5.
De Raad overweegt als volgt.
5.1.
De Raad is van oordeel dat betrokkenes aanvraag niet anders kan worden opgevat dan als een verzoek om terug te komen van het AAW-intrekkingsbesluit van 10 oktober 1986. Betrokkene is van oordeel ook na die datum doorlopend arbeidsongeschikt te zijn geweest, en baseert zijn standpunt onder meer op de in 2009 gestelde diagnoses ADHD en Asperger, en op zijn eigen ervaringen in het beroepsleven. Appellant heeft dit ook onderkend, maar stelt zich op het standpunt dat betrokkene eerder had moeten verzoeken van het besluit van
10 oktober 1986 terug te komen en dat daarom aanleiding bestaat de terugwerkende kracht te beperken, zoals in het beleid met betrekking tot de aanwezigheid van een bijzonder geval wordt gehanteerd.
5.2.
Het kader waarin een verzoek dient te worden beoordeeld om van een eerder besluit terug te komen is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft te kennen gegeven, ook nog nadrukkelijk ter zitting van de Raad, dat er sprake is van nieuw gebleken feiten als bedoeld in dat artikel. Dat betekent dat appellant gemotiveerd zal moeten aangegeven of en in welke mate er wordt teruggekomen van het intrekkingsbesluit. Appellants standpunt, dat in deze hetzelfde beleid wordt gevoerd als ten aanzien van de vraag of er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld is artikel 3:29 van de Wet Wajong, kan geen stand houden. Het betreft twee geheel verschillende wetsartikelen, die een eigen beoordeling vergen.
5.3.
Het bestreden besluit is derhalve niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.4.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, appellant opdracht te geven de in 5.3 geformuleerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.
5.5.
Bij zijn nadere besluitvorming zal appellant met name ook de omstandigheid moeten betrekken dat in dit geval sprake is van een in het verleden bestaand hebbend recht op uitkering, welke uitkering, ook naar het oordeel van appellant, ten onrechte is ingetrokken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

JS